Controle op godsdienstlessen van
islamitische scholen:
de moraalcrisis van de Nederlandse politiek
W.A. Shadid
Gepubliceerd in:
Vernieuwing. Tijdschrift voor Onderwijs en Opvoeding, jrg. 62, no. 5, 2003, pp. 22-24.
© Niets uit dit artikel mag worden overgenomen of openbaar gemaakt
zonder verwijzing naar de auteur en duidelijke bronvermelding
Inleiding
De huidige politieke discussies over de controle op godsdienstlessen op basisscholen in Nederland dient begrepen te worden binnen het kader van het duale onderwijs systeem dat het land sinds 1917 kent. Dit unieke systeem dat is ingevoerd als resultaat van het zogenoemde ‘schoolstrijd’ wordt geregeld in artikel 23 van de Grondwet. Naast openbare scholen maakt dit duale systeem het stichten van bijzondere scholen (confessionele en neutrale) mogelijk. Met betrekking tot de confessionele signatuur zijn naast katholieke, hervormde en gereformeerde onderwijsinstellingen met alle denominaties daarbinnen, ook joodse en van recentere datum, hindoeïstische en islamitische scholen erbij gekomen. Alle religieuze en levensbeschouwelijke groepen worden hiermee in de gelegenheid gesteld eigen scholen te stichten die volledig worden gefinancierd door de overheid. De schoolbesturen zijn binnen de marges die de Grondwet stelt in grote mate vrij in de inrichting van de facetten van het onderwijs die zij noodzakelijk achten voor de overdracht van de eigen identiteit. Het gaat daarbij om kwesties die hoofdzakelijk onder verantwoordelijkheid van het schoolbestuur vallen zoals bijvoorbeeld de inhoud van godsdienstlessen, de aanstelling van de leerkrachten en de toelating van leerlingen. De kwaliteit van het onderwijs inclusief het pedagogisch klimaat wordt, zoals ook op openbare scholen, bewaakt door de Onderwijsinspectie.
In het onderstaande zal een uiteenzetting worden gegeven van de huidige stand van zaken, waarna een kritische reflectie wordt gepresenteerd op de gevoerde discussies over de islamitische scholen. Het zij vooropgesteld dat het onderstaande niet gezien moet worden als een pleidooi voor het bijzonder onderwijs of voor islamitische scholen in het bijzonder. Er wordt voornamelijk ingegaan op de onzorgvuldigheid van de in de debatten aangevoerde argumenten, op de emotionele toon waarin een en ander wordt verwoord en op de noodzaak van de gelijke behandeling van alle groepen in de Nederlandse samenleving.
Bijzonder onderwijs op islamitisch grondslag
Islamitische scholen in Nederland zijn normale Nederlandse scholen die volledig onderworpen zijn aan de eisen die de onderwijswet en regelgeving stellen aan het curriculum en de voertaal waarin de lessen worden gegeven.
De oprichting van deze scholen is echter niet zonder slag of stoot gegaan. In tegenstelling tot christelijke confessionele scholen stonden islamitische scholen sinds de oprichting van de eerste school midden jaren tachtig onder zware druk van de politiek en de media. Vooral de voor- en nadelen van deze scholen stonden centraal in de gevoerde discussies.
Islamitische scholen zouden onder andere een belangrijke rol spelen bij de integratie van de betreffende leerlingen en bij de verhoging van de betrokkenheid van hun ouders bij de school. Ook zou deze vorm van onderwijs op den duur leiden tot emancipatie, hetgeen op één lijn gesteld kan worden met het effect dat de stichting van katholieke scholen destijds op de emancipatie van het katholieke volksdeel in Nederland heeft gehad, en tenslotte tot verbetering van de onderwijsprestaties van deze kinderen leiden door de kleinere afstand die er zou bestaan tussen de opvoeding op school en thuis.
De tegenstanders beweerden precies het tegenovergestelde. Deze scholen zouden integratie juist belemmeren en de doorstroming van leerlingen naar het voortgezet onderwijs verkleinen, vooral omdat ze geen ervaring zouden hebben in het werken binnen etnisch 'gemengde' groepen. Zulke scholen moesten daarom niet worden toegestaan.
Onder de politici zowel op nationaal als op gemeentelijk niveau, waren het de christelijke partijen en met name het CDA, die zich uit eigen belang, krachtig hebben verzet tegen het niet toestaan van islamitische scholen en het ter discussie stellen van de positie van het bijzonder onderwijs in Nederland.
De huidige stand van zaken
Met de Grondwet in de hand zijn islamitische basisscholen er toch gekomen. Het huidige aantal is 35. Hiernaast zijn ook reeds twee scholen voor voortgezet onderwijs op islamitische grondslag opgericht, respectievelijk in Rotterdam en Amsterdam. Op het totale aantal bijzondere basisscholen in Nederland (ca. 5000 overwegend op christelijke grondslag) is dit aantal verwaarloosbaar klein (0,7%). Ook het aantal kinderen dat dit type onderwijs volgt, ca. 8000, is zeer klein. Slechts 7% van de basisschoolleerlingen van Turkse en Marokkaanse achtergrond in Nederland is bij zo’n school ingeschreven.
Volledig islamitisch zijn deze scholen echter niet. De overgrote meerderheid van hun leerkrachten (ca. 75%) heeft geen islamitische achtergrond, maar een etnisch Surinaamse, Antilliaanse, of autochtoon Nederlandse.
Ondanks deze cijfers ontkwamen deze scholen niet aan zeer scherpe kritiek. Recentelijk hebben de media, de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD), de toenmalige BVD en politici allerlei beschuldigingen geuit. De godsdienstlessen zouden worden misbruikt voor politieke doeleinden en voor het verspreiden van haat jegens andersdenkenden; de scholen zouden antiwesterse sentimenten aanwakkeren en daarmee intolerantie creëren; ze zouden integratie verhinderen en contact onderhouden met terroristische groepen en tenslotte zouden zij handelen in strijd met Nederlandse normen en waarden.
Het BVD-rapport
De BVD heeft reeds verschillende malen islamitische scholen onderzocht. In het rapport van februari j.l. wordt over het algemeen gesteld dat “in en rond een ruime meerderheid van de islamitische schoolinstellingen in Nederland zich weinig zaken voordoen die schadelijk zijn voor de democratische rechtsorde”. Ook zijn er zeer weinig reguliere leerkrachten op islamitische schoolinstellingen die radicaal-islamitische overtuigingen koesteren. In de conclusies worden echter een aantal aspecten genoemd die volgens de veiligheidsdienst wel gevaar zouden kunnen betekenen.
Het eerste aspect betreft het vermoeden dat verschillende buitenlandse organisaties, handelend vanuit nationaal-politieke of politiek-religieuze overwegingen, deels op heimelijke wijze invloed hebben verworven in het islamitische onderwijsveld in Nederland. Deze invloed is volgens de dienst echter klein doordat deze scholen volledig door de Nederlandse overheid worden gefinancierd en door het feit dat de schoolbesturen in Nederland autonoom zijn.
Verder constateert het rapport de aanwezigheid van radicaal-islamitische overtuigingen onder leden van schoolbesturen en dat ruim 20% van de islamitische basisscholen (financiële) steun heeft ontvangen van een zeer orthodoxe politiek-islamitische stichtingen.
Een ander aspect is dat sommige leden van het schoolbestuur orthodoxe islamitische regels zouden naleven zodat er op school een beklemmende, intimiderende sfeer ontstaat. Enkele radicaal-islamitische schoolbestuursleden lijken, voortkomend uit religieuze, maar ook persoonlijke macht- en statusoverwegingen en financieel eigengewin, doelbewust een belemmering van de integratie van de islamitische minderheden in de Nederlandse samenleving na te streven, alsmede van het op integratie gerichte overheidsbeleid.
Woordvoerders van de ISBO, de koepelorganisatie van deze scholen, en het IPC, het Islamitisch Pedagogisch Centrum dat lesmateriaal ontwikkelt voor deze scholen, ontkenden deze beschuldiging en gaven aan dat het boek met extremistische ideeën waarnaar wordt verwezen twaalf jaar oud is en niet meer wordt gebruikt als lesmateriaal. Desalniettemin is als gevolg van dit rapport het gehele bestuur van de ISBO afgetreden. Ook heeft de Minister van Binnenlandse Zaken op aandrang van de politiek besloten de Onderwijsinspectie op te dragen om zowel de leerstof als de leermiddelen van deze scholen te inventariseren en vervolgens te bezien op inhoudelijke en didactische kwaliteit.
Het rapport van de Onderwijsinspectie
De Onderwijsinspectie heeft dan ook een onderzoek verricht naar een aantal aspecten van het onderwijs op islamitische scholen. Het oordeel van de inspectie is tegen alle verwachtingen in minder negatief uitgevallen. De inspectie concludeert dat bijna alle islamitische scholen voor een open houding naar de Nederlandse samenleving kiezen en een positieve rol vervullen bij het bevorderen van de condities waaronder sociale cohesie tot stand kan komen. Deelname aan het islamitisch onderwijs staat integratie in Nederland zeker niet in de weg. De inspectie noemt slechts één school die, met inachtneming van de vrijheid van onderwijs, voor een opvoedingsklimaat kiest dat de leerlingen te afzijdig houdt van de Nederlandse samenleving. Ook is er slechts bij één school, als gevolg van de kwaliteit van het onderwijs, sprake van een te geringe bijdrage aan het bevorderen van sociale cohesie.
Het rapport vermeldt wel enkele risico’s die echter nauwelijks met de onderzochte aantijgingen te maken hebben. De inspectie constateert onder andere dat op een deel van de scholen de schoolleiding onvoldoende bekend is met de inhoud van het godsdienstonderwijs en van de lessen in allochtone levende talen. Ook is er op een enkele school een gebrek aan distantie tussen bestuur en schoolleiding of van vermenging van de bestuursrol en een functie op school in één persoon.
Deze conclusies omtrent de inrichting van het onderwijs op islamitische scholen, werden door de politiek echter niet aanvaard. De Tweede Kamer sprak drie keer over dit ‘onbevredigende’ rapport. Men was de mening toegedaan dat de inspectie niet heeft onderzocht wat ze had moeten onderzoeken, namelijk de inhoud van de godsdienstlessen op deze scholen. Anderen, met name de kleine christelijke partijen, vonden dat de wet de Onderwijsinspectie niet toestaat om de inhoud van de godsdienstlessen te controleren. Uiteindelijk gingen de kamerdebatten over de bevoegdheden van de Onderwijsinspectie en over de vraag of artikel 23 van de Grondwet wel of niet gewijzigd dient te worden..
Epiloog
Een kritische reflectie op de hierboven genoemde rapporten, discussies in de media, debatten in de Tweede Kamer en uitspraken van politici over islamitische scholen in Nederland is nu op zijn plaats.
De gebruikte termen zijn vaag en de getrokken conclusies onzorgvuldig
Zonder gehinderd te zijn door enige eis van zorgvuldigheid en terminologische precisie worden in de opgestelde rapporten, media artikelen en debatten een aantal beschuldigingen geformuleerd. Zo wordt voortdurend gesproken over ‘schadelijk voor de democratische rechtsorde’, ‘schadelijk voor integratie’, ‘radicale groeperingen’, ‘orthodoxe islamitische regels’, ‘beklemmende en intimiderende sfeer’ en ‘onze normen en waarden’. Wat met deze termen wordt bedoeld blijft onduidelijk. Wat wordt er bijvoorbeeld onder integratie verstaan? In welke zin zijn de beschuldigingen schadelijk voor de democratie? En wanneer is een groepering radicaal? Ook de kwaliteit van de ‘bewijsvoering’ en verwoording van de geuite beschuldigingen wekken de indruk dat één en ander hoofdzakelijk gebaseerd is op het roddelcircuit en op ‘van horen zeggen’.
De gevoerde debatten zijn generaliserend en stigmatiserend
Politici die pleiten voor controle op godsdienstlessen op islamitische scholen en voor het beteugelen of zelfs verbieden van deze scholen om segregatie en intolerantie jegens andersdenkenden tegen te gaan, doen onterechte generaliserende en stigmatiserende uitspraken over Nederlandse moslims. De gedane uitspraken richting het islamitische volksdeel van Nederland is stigmatiserend omdat men daarmee de religieuze, politieke en etnische verschillen die hierbinnen bestaan verwaarloost. Nederlanders met een islamitische achtergrond komen namelijk uit verschillende landen met verschillende etnische, culturele en taalkundige achtergronden. Ook wat betreft hun religieuze gezindte is er bij hen een verdeling te maken naar hoofd- en zijstromen, wetsscholen, mystieke genootschappen en religieus-politieke bewegingen. Binnen deze groepen bestaat er eveneens een scala aan variaties in religieuze beleving die varieert van agnosten tot fundamentalisten.
In de beschuldigingen gaat het echter om casuïstiek en om enkele zinnen en citaten uit één lesboek dat gebruikt zou worden op één islamitische school. Het zijn met name ‘arm chair’ politici die weinig praktische kennis hebben van het wereldbeeld van deze groepen en politici die om demagogische redenen dergelijke uitspraken doen.
Ook het doen van voorstellen voor verplichte spreiding van allochtonen om het verschijnsel van ‘zwarte scholen’ te verminderen wordt de laatste jaren door politici en zelfs wetenschappers niet geschuwd. Zulke strategieën zijn bedenkelijk en dienen als demagogisch te worden getypeerd. Wat het verminderen van de segregatie betreft vormen de 35 islamitische basisscholen slechts een druppel op de gloeiende plaat. Van de 7100 basisscholen in Nederland hebben bijna 500 (7%) meer dan 50% allochtone leerlingen en bijna 300 (4%) meer dan 70% allochtone leerlingen. Dergelijke scholen zijn vooral te vinden in de grote steden. Van de 600 basisscholen in deze steden heeft zelfs bijna de helft tenminste 50% allochtone leerlingen.
Het verbieden van islamitische scholen om het verschijnsel van ‘zwarte scholen’ te verkleinen behoort voorts tot de strategie van 'blaming the victim'. Men zoekt de schuld voor deze concentratie hoofdzakelijk bij de allochtonen zelf en verwaarloost dan zaken als de ‘witte vlucht’ en het in de afgelopen decennia gevoerde huisvestingsbeleid van gemeenten. Tenslotte zijn dergelijke plannen niet uitvoerbaar. Internationale verdragen en verdragen op Europees niveau verbieden het selecteren van leerlingen bij toelating tot scholen op basis van etnische of raciale kenmerken.
Sommige uitspraken en voorstellen zijn in strijd met de Grondwet
In het debat over de positie van het bijzonder onderwijs hebben politici zonder schroom hun aanval slechts op islamitische scholen gericht. VVD-leider stelde bijvoorbeeld in een tv-programma dat zijn uitlatingen in een weekblad over de controle op godsdienstlessen eigenlijk met name de islamitische scholen betreffen. Zij zouden volgens hem integratie tegenhouden en leerlingen intolerantie voor anders denkende bijbrengen. Christelijke scholen waar, naar zijn zeggen, hijzelf en zijn kinderen onderwijs hebben genoten, hebben weinig te vrezen. Deze bewering kan mijns inziens geen stand houden als hun godsdienstonderwijs ook onder een vergrootglas wordt gelegd. Orthodox-christelijke scholen hebben namelijk een andere visie op de man - vrouw verhouding, op homofilie en op het homohuwelijk dan de visie die in de Grondwet is neergelegd. Leerlingen onderwijzen dat mannen en vrouwen in principe gelijk zijn, maar dat vrouwen ongeschikt zijn voor bestuurlijke functies, of dat de daad van homseksualiteit verwerpelijk is, maar de mens achter de daad niet, zijn knutselconstructies die op gespannen voet staan met de wet. In de Nederlandse Grondwet is gelijkheid tussen man en vrouw en tussen homo's en hetero’s terecht onvoorwaardelijk gesteld.
Controle op godsdienstlessen is ook in strijd met de vrijheid van godsdienst en de scheiding tussen Kerk en Staat die in Nederland hoog in het vaandel staan. Deze verworvenheden zijn een groot goed dat men zorgvuldig moet koesteren, ondanks het enkele geval dat hiervan misbruik kan maken. Als de Onderwijsinspectie controle gaat uitoefenen op de inhoud van godsdienstlessen dan ontkomt zij er niet aan om zich te gaan bemoeien met de inhoud van hun heilige geschriften waarop zij hun identiteit baseren. Hoe moet men bijvoorbeeld confessionele scholen beoordelen die in de godsdienstles verkondigen dat niet-gelovigen in de hel zullen branden? Wat is dan het verschil tussen dergelijke uitspraken en uitspraken van imams waarin ze tegen de vijanden van de islam hebben gebeden?
Ook pleiten voor het verbieden van de oprichting van islamitische scholen is in strijd met het gelijkheidsprincipe dat de basis vormt van Artikel 1 van de Grondwet. Politici die hiervoor pleiten denken nog steeds in termen van ‘wij’ en ‘zij’. De overgrote meerderheid van mensen met een islamitische achtergrond in Nederland is echter genaturaliseerd en heeft evenveel rechten en plichten als iedere andere Nederlander, autochtoon of allochtoon. Zolang artikel 23 van de Grondwet het stichten van bijzondere scholen regelt, impliceert het uitsluiten van welke religieuze groep dan ook om eigen scholen te stichten een vorm van apartheid. Dit laat natuurlijk onverlet dat scholen die aantoonbaar in strijd handelen met de wet berispt, gestraft of zelfs gesloten moeten kunnen worden.
Conclusie
De scheiding tussen Kerk en Staat en de vrijheid van godsdienst zijn belangrijke verworvenheden van de Nederlandse geschiedenis en vormen een wezenlijk onderdeel van het Nederlandse culturele erfgoed. Controle op de inhoud van godsdienstlessen op bijzondere scholen staat hiermee op gespannen voet en dient daarom zoveel mogelijk te worden vermeden. Dat er op een enkele bijzondere school dingen kunnen gebeuren die niet door de beugel kunnen moet dan op de koop toe worden genomen, anders is de remedie erger dan de kwaal.
De angst voor ‘islamitisch terrorisme’ die dagelijks door de media wordt verspreid heeft tot gevolg dat allen met een islamitische achtergrond vogelvrij zijn verklaard. In deze ‘mediacratie’ voeren emotionaliteit jegens en ongefundeerde generalisaties over deze bevolkingsgroepen maar al te vaak de boventoon. Om toch de harmonie in de samenleving te handhaven is er een overheid nodig die voor relativiteit zorgt, wetenschappers die geverifieerde informatie en minder casuïstiek aandragen en tenslotte een pers die minder op emotie en generalisatie gericht is.
Mocht controle op godsdienstlessen op bijzondere scholen toch worden ingevoerd, dan moet dat daarom voor alle bijzondere scholen gelden en niet alleen voor de islamitische. Artikel 1 van de Grondwet schrijft namelijk voor dat gelijke gevallen, gelijk dienen te worden behandeld.
Voor recente discussies over de multiculturele samenleving, zie
Shadid, W. (2008): De multiculturele samenleving in crisis. Essays over het integratiedebat in Nederland. Gigaboek, Heerhugowaard, ISBN: 9789085481690.
Literatuur
Binnenlandse VeiligheidsDienst (BVD) (2002): De democratische rechtsorde en islamitisch onderwijs. Buitenlandse inmenging en anti-integratieve tendensen. Binnenlandse Veiligheidsdienst, februari.
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (2001): Rapportage integratiebeleid etnische minderheden 2001. Den Haag.
Onderwijsinspectie (2002): Islamitische scholen en sociale cohesie: een inspectierapport . Utrecht, oktober.
Shadid, W. & P.S. van Koningsveld (1997): Moslims in Nederland. Bohn, Stafleu e.a., Houten.
Prof. Dr. W. Shadid is hoogleraar in de Interculturele Communicatie en verbonden aan de universiteiten van Tilburg en Leiden.