Media en minderheden:
De rol van de media bij het ontstaan en bestrijden van
vooroordelen over etnische minderheden
W.A. Shadid
Gepubliceerd in Toegepaste Taalwetenschap (TTW):
Thema’s en trends in de sociolinguïstiek, jrg. 1995, no.2, pp. 93-104
© Niets uit dit artikel mag worden overgenomen of openbaar gemaakt
zonder verwijzing naar de auteur en duidelijke bronvermelding
Inleiding
De invloed van de massamedia op opinievorming en attitudeverandering is sinds enkele decennia een centraal aandachtspunt in verschillende wetenschappelijke disciplines. Volgens Wiegman, De Roon & Snijders (1981) werden in de eerste decennia van deze eeuw de massamedia steeds beschouwd als oppermachtige instrumenten om de mensen te beïnvloeden. Met andere woorden deze werden opgevat als een reusachtige injectienaald, die het passieve publiek volspuit met informatie. In de tweede helft van deze eeuw zijn er echter verschillende theoretische inzichten ontstaan die op de complexiteit van het proces van informatieverwerking hebben gewezen en derhalve het beeld over de effecten van de media op het publiek hebben genuanceerd. Hoe dan ook tonen verschillende onderzoekingen in Europa en Amerika aan dat er iets schort aan de wijze waarop de media over etnische minderheden rapporteren (zie Bovenkerk 1978; Van Dijk 1983; Kross & Lahaise 1991; Doppert & Top 1992). De algemene conclusie is dat deze direct of indirect een centrale rol spelen bij het etnische categoriseringsproces en bij het verspreiden en instandhouden van negatieve beeldvorming over deze groepen. Journalisten reageren verontwaardigd en stellen dat ze in hun berichtgeving niets anders doen dan het weergeven van objectieve feiten, gebeurtenissen en opvattingen die in de samenleving bestaan.
In deze controverse hebben de beide beweringen een kern van waarheid. De communicatietheorie laat namelijk zien dat er een onlosmakelijke wisselwerking bestaat tussen de media en de samenleving. Massacommunicatie beïnvloedt zeer zeker de samenleving “maar omgekeerd, en wellicht belangrijker, geldt dat massacommunicatie de invloed van de samenleving ondergaat: ‘de’ cultuur van de samenleving [...] is geheel of gedeeltelijk in de massacommunicatie te vinden” (Van Cuilenburg & Noomen 1984: 142).
In deze bijdrage wil ik ingaan op de aard, het ontstaan en de functies van vooroordelen in het algemeen, alsmede op de rol die de media kunnen spelen bij het creëren en het bestrijden van negatieve opvattingen over minderheden.
Vooroordelen
De discussie over stereotypen en vooroordelen heeft in de sociale wetenschappen en daarbuiten een lange geschiedenis. Het is algemeen aanvaard dat vooroordelen in alle sociale lagen een belangrijke rol spelen bij de perceptie van anderen. Mensen worden op basis van criteria als religie, etniciteit, ras, sekse en woonplaats in ‘wij’ en ‘zij’-groepen of in ‘ingroups’ en ‘outgroups’ ingedeeld. Een dergelijk categoriseringsproces heeft altijd bestaan en zal ook altijd blijven bestaan. De groepen of categorieën waarmee iemand zich verbonden voelt of tot welke hij door anderen wordt gerekend, wisselen echter naar gelang de situatie en naar gelang het belang dat op het spel staat. Het probleem ontstaat, en dit is onvermijdelijk, wanneer men aan de andere groepen negatieve eigenschappen gaat toekennen en de individuele leden daarvan gaat bejegenen op basis van die eigenschappen. In dat geval spreken wij van vooroordelen. Een vooroordeel is met andere woorden een vooringenomen houding ten opzichte van andere groepen die niet op feiten is gebaseerd.
Er dient echter opgemerkt te worden dat de negatieve eigenschap die in het vooroordeel tot uitdrukking komt, vaak minder belangrijk is dan de achterliggende gedachte waarop deze gebaseerd kan zijn. Het vooroordeel dat moslims fundamentalistisch zouden zijn, kan gebaseerd zijn op de gedachte dat ze in Nederland ongewenst zijn, en niet omgekeerd. Met andere woorden: vooroordelen hebben een latente betekenis die wellicht belangrijker is dan de manifeste betekenis ervan.
Verder zijn vooroordelen contextueel en hebben een verschillend maatschappelijk gewicht. Een uitspraak als ‘ambtenaren zijn lui’ leidt niet of nauwelijks tot commotie. Echter wanneer het woord buitenlanders in plaats van ambtenaren wordt gebruikt, zullen de gemoederen hoog oplopen. Dit komt niet door het feit dat de eerste uitspraak op waarheid berust en de tweede niet, maar door de betekenis die de laatste uitspraak krijgt ‘in een door tijd en plaats gedefinieerde kontekst’. Omdat er op dit moment een discussie gaande is over de plaats van allochtonen in de Nederlandse samenleving, heeft een generalisatie over hun functioneren grotere negatieve gevolgen, en daarom is deze ook maatschappelijk minder acceptabel (vgl. Hak 1985: 506).
Het ontstaan van vooroordelen
De vermeende negatieve eigenschappen met betrekking tot ‘anderen’ kunnen allereerst ontstaan via de generalisatie van directe of indirecte ervaring met leden van de andere groep. Het motto is hier ‘als hij zo is, dan zullen zij allemaal ook zo zijn’. Wanneer bijvoorbeeld sommige Marokkanen zich ziek melden tijdens de vakantie om zodoende langer in het land van herkomst te kunnen blijven, dan kan hun werkgever een vooroordeel ontwikkelen met betrekking tot de gehele Marokkaanse gemeenschap. De theorie op dit terrein laat zien dat dit echter niet automatisch het geval hoeft te zijn en dat met name mensen met een autoritaire persoonlijkheid eerder geneigd zijn vooroordelen te ontwikkelen.
Voorts kunnen vooroordelen ontstaan wanneer een groep als een concurrent of als een bedreiging wordt ervaren. Deze zienswijze staat bekend als de concurrentietheorie. Rivaliserende groepen doen over het algemeen negatieve uitspraken over en weer. Dit is op zich niet zo problematisch. Wanneer door vooraanstaande personen in de samenleving echter ingespeeld wordt op deze gedachte van concurrentie of vijandschap worden de losse uitspraken gelegitimeerd en krijgen een sociale inbedding.
Verder kunnen vooroordelen ontstaan door waarnemingsfouten en attributiefouten. Eerstgenoemde kunnen het gevolg zijn van foutieve informatie over een bepaalde groep of van een regelmatige benadrukking van ongewenst gedrag van haar leden. Het gevolg is dat er een schijnbare samenhang ontstaat tussen dat ongewenst gedrag en de centrale kenmerken van de groep in kwestie. Bij attributiefouten gaat het om het feit dat mensen geneigd zijn, het ongewenst gedrag van de eigen groep toe te schrijven aan de omstandigheden, terwijl dat van andere groepen gezocht wordt in tekortkomingen van de groep zelf. Omgekeerd geldt dit ook voor de positieve eigenschappen (vgl. Hagendoorn 1991; 1986; Vrij & Winkel 1991; Winkel, Bruijnincx & Van der Kley 1987). Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer de werkloosheid onder autochtonen wordt verklaard door te refereren naar de recessie in de economie en die bij allochtonen toe te schrijven aan hun onbereidwilligheid werk te verrichten.
Tenslotte kunnen vooroordelen worden overgedragen door het socialisatieproces. Via dit proces worden de dominante waarden van de samenleving, waarin historische vooroordelen zijn opgenomen, geleerd. Een en ander vindt plaats via de opvoeding thuis en op school, en via de primaire en secundaire groepen waartoe iemand behoort. In dit verband wordt ook gesproken van de sociale invloeden op attitudevorming. Het gaat hier met name om de vorming van vooroordelen door beïnvloeding via belangrijke anderen in de sociale omgeving (vgl. hiervoor Van Knippenberg 1979: 140; Kok 1979: 181; Felling, Peters & Scheepers 1986: 27).
Functies van vooroordelen
In het kader van intergroepsrelaties is het van belang aandacht te besteden aan de vraag waarom mensen de neiging hebben om anderen bevooroordeeld tegemoet te treden. De indeling van de sociale wereld in ‘wij’ en ‘zij’ is allereerst van belang voor de eigen identificatie van het individu. De mens is een sociaal wezen en heeft er behoefte aan om zijn sociaalterritorium af te bakenen en op een of andere manier herkenbaar te maken. Dit geeft een gevoel van verbondenheid en geborgenheid.
Tevens geeft het negatief afschilderen van de ‘zij’ groep automatisch een positieve sociale identiteit, die door alle groepen wordt nagestreefd. Iedereen wenst dat de groep waartoe hij behoort gunstiger wordt beoordeeld in vergelijking met de andere groepen. Met andere woorden als zij lui zijn, dan zijn wij ijverig; als zij gierig zijn, dan zijn wij vrijgevig.
Verder worden veroordelen beschouwd als ‘ego-defensieve attitudes’ en worden ze gebruikt om een bepaald onrecht te legitimeren. Met andere woorden, mensen beschermen zichzelf tegen onaangename waarheden over zichzelf. De impliciete gedachte is hier dat onze groep niet zo slecht kan zijn om te discrimineren, maar de ‘anderen’ zijn lui en komen daarom op de arbeidsmarkt niet aan de bak. In de koloniale tijd werd de minderwaardigheid van de inheemse bevolking sterk benadrukt om de kolonisatie te rechtvaardigen. In de hedendaagse tijd worden vooroordelen jegens minderheden gebruikt om bepaalde beleidsombuigingen te belemmeren of het uitblijven van een bepaald beleid te rechtvaardigen (zie voor de functies van vooroordelen Van Knippenberg 1979: 141; Hagendoorn 1991: 12).
Soorten vooroordelen
Na deze korte beschouwing over het ontstaan en de functies van vooroordelen is het van belang in te gaan op de rol van de media. In de literatuur is aandacht besteed aan de wijze waarop de media meewerken aan het reproduceren van vooroordelen over minderheden. Alarmerend is de stelling van sommige deskundigen dat de media zelfs een belangrijke bijdrage leveren aan de reproduktie van racisme (Van Dijk 1983 en 1991). Het verschil tussen beide standpunten heeft te maken met een verschil in de visie op de inhoud en de uitingsvormen van racisme.
In hoeverre kan de media worden verweten dat zij racisme reproduceren?
De discussie over racisme is een hachelijke onderneming. In de literatuur treft men een veelheid van termen aan waarmee, via allerlei nuanceverschillen, hetzelfde verschijnsel wordt beschreven. Enkele van deze termen zijn racialisatie, minimaal, alledaags, collectief, institutioneel, ideologisch en cultureel racisme (vgl. o.a. Essed 1984). Op dit terrein treft men onder meer twee extreme invalshoeken aan. De eerste spreekt van racisme alleen wanneer biologisch-raciale verschillen worden gebruikt bij de hiërarchische indeling van groepen en bij de verdeling van goederen en diensten. Op deze strakke manier is de kans niet denkbeeldig dat men heden ten dage weinig ‘racisten’ kan aanwijzen. De praktijk van alle dag laat ook zien dat het zeer moeilijk is om een sluitend bewijs te leveren voor racistisch gedrag.
De aanhangers van het zogenaamde antiracisme discours huldigen daarentegen het standpunt dat niet alleen de benadrukking van hiërarchische biologisch-raciale verschillen, maar ook die van culturele of etnische een basis vormt voor racisme. In deze brede betekenis gaat het bij racisme met name om het mechanisme dat wordt gebruikt ter rechtvaardiging van de scheve machtsverhoudingen. In deze visie wordt de bestaande sociaal-economische ongelijkheid tussen de meerderheid en de minderheid in Nederland gezien als het resultaat van racisme. Men gaat ervan uit dat ieder die zich niet afzet tegen de bestaande regels, structuren en instituties die verantwoordelijk worden gesteld voor die ongelijkheid, het voortbestaan van deze situatie van uitbuiting en achterstelling legitimeert.
Tussen deze twee extremen vindt men ook andere standpunten. Sommigen zien het wijzen op culturele verschillen, of het hoger waarderen van de eigen cultuur niet als racisme en stellen: “de kern van het moderne racisme is de notie dat culturen niet veranderen, dat sommige culturen onverenigbaar met elkaar zijn en dat iemand met een bepaalde cultuur die om biologische redenen niet kan loslaten” (Fennema 1993: 70). Anderen zien het Europese culturele racisme vooral als een gevolg van andere niet-culturele factoren. Racisme is hier “een uiting van verzet tegen de economische consequenties van de aanwezigheid van etnische minderheden. Men ziet deze groepen als bedreigende concurrenten die de banen in beslag nemen van de autochtone bevolking, vindt dat ze misbruik maken van de sociale voorzieningen, dat ze niet echt willen werken...dat hun aanwezigheid tot conflicten zal leiden, enzovoort” (Barker 1981 gecit. in Hagendoorn 1991).
De rol van de media
De stelling is hier dat de media over het algemeen geen racistische houding kan worden verweten. Integendeel, men kan zelfs met recht stellen dat de overgrote meerderheid van de journalisten een anti-racistische houding heeft. Het komt mijns inziens zelden voor dat een medium de bestaande machtsongelijkheid tussen autochtonen en allochtonen legitimeert op basis van culturele of etnische verschillen. Verder past menig journalist adequate zelf-controle toe. Als men helemaal zou toegeven aan de opvattingen van bepaalde groepen in de samenleving, dan zou het beeld over minderheden veel erger zijn dan nu het geval is. Bovendien is onder andere door toedoen van de media in de jaren zestig en zeventig een verbetering tot stand gebracht in de woon- en werkomstandigheden van de toenmalige buitenlandse werknemers. Ook momenteel houden de media de behandeling en opvang van asielzoekers kritisch en nauwlettend in de gaten.
Desalniettemin vertoont de wijze waarop de media omgaan met minderheden een aantal tekortkomingen. Samengevat komen deze op de volgende punten neer.
Allereerst hanteren de media, zoals velen in de samenleving, een generaliserend en een statisch cultuurbegrip. Er wordt bijvoorbeeld maar al te gemakkelijk gesproken van de islam en de islamitische cultuur in relatie tot het gedrag van de individuele leden van de Marokkaanse en Turkse groepen. Moslims in Nederland zijn echter niet alleen afkomstig uit verschillende delen van de wereld, maar behoren bovendien tot verschillende sociale lagen en hebben daarom per definitie een verscheidenheid aan codes voor sociale omgang. Daarnaast is cultuur dynamisch en de ervaringen die mensen dagelijks meemaken, gaan op den duur deel uitmaken van hun individuele cultuur. Na verloop van tijd, en naar gelang de situatie, gaat de migrant zich delen van de normen en zelfs ook waarden van de autochtone groep waarmee hij het meeste contact heeft, eigen maken.
Uit het voorgaande kan worden geconcludeerd dat het onjuist is om te spreken van bijvoorbeeld ‘de’ Marokkaan als vertegenwoordiger van ‘de’ Marokkaanse of ‘de’ islamitische cultuur. Het is zelfs ook mogelijk dat bijvoorbeeld sommige Turken meer culturele aspecten gemeenschappelijk hebben met autochtone Nederlanders en beter met hen communiceren dan met bijvoorbeeld Marokkanen of Indonesiërs.
Ten tweede dragen de media bij aan het ontstaan van vooroordelen via de inhoud en opmaak van de berichtgeving en met name wanneer hierin de etnische afkomst van de hoofdpersoon wordt vermeld. Onderzoek toont aan dat een dergelijke werkwijze een stigmatisering van de groep waartoe de dader behoort in de hand werkt en de roep om strengere strafrechtelijke afhandeling stimuleert (Winkel, Bruijnincx & Van der Kley 1987: 83). Onderzoek laat verder zien dat de media minderheden veelal als probleemgroep presenteren en met name wanneer het gaat om hun deelname aan criminaliteit, drugsverslaving en misbruik van sociale voorzieningen. Het valt niet te ontkennen dat de berichtgeving hierover gebaseerd is op uitlatingen van ambtenaren, politici of onderzoekers. Zelden treft men echter een kritische noot aan in de media over dergelijke uitlatingen. Ook sporadisch wordt het betreffende gedrag vergeleken met dat van autochtonen. In rapportages over de interetnische verhoudingen in oude stadswijken worden bijvoorbeeld meestal alleen autochtone Nederlanders aan het woord gelaten die hun beklag doen over de toename van criminaliteit in de wijk. Weinigen staan daarbij stil dat ook allochtonen last kunnen hebben van hetzelfde verschijnsel.
Een andere tekortkoming van de media inzake de minderheden betreft de plaats die deze groepen innemen in de berichtgeving. Er kan gesteld worden dat de wijze waarop allochtonen aan het woord komen veel te wensen overlaat. Op de eerste plaats heeft men de neiging om de eerste de beste persoon uit de betreffende groep om een mening te vragen over de culturele inbedding van een bepaalde gebeurtenis of conflict. Hierbij wordt er ten onrechte van uitgegaan dat zo’n persoon adequate kennis heeft van de eigen cultuur en dat zijn of haar mening representatief is voor de groep in kwestie. Bovendien komen deskundigen uit deze groepen hoofdzakelijk aan het woord als het gaat om hun cultuur en in mindere mate wanneer het gaat om de maatschappelijke problemen in de multi-culturele samenleving.
Een laatste tekortkoming betreft het culturaliseren van het minderhedenvraagstuk. In vele berichten waarin Turken of Marokkanen voorkomen vindt men een verwijzing naar het moslim zijn van deze groepen. Op deze wijze creëert men ten onrechte het stereotiepe beeld dat allen met een islamitische achtergrond ook gelovige en belijdende moslims zijn en dat alleen de religie verantwoordelijk gesteld moet worden voor het gedrag dat afwijkt van wat in Nederland gebruikelijk is. Uit de berichtgeving springt meestal ook het afwijkende van deze religie in het oog. Alleen hun religie wordt verantwoordelijk gesteld voor bijvoorbeeld de achtergestelde positie van de vrouw, voor het schoolverzuim van de meisjes of voor het wegloopgedrag van de jongeren. Het laatstgenoemde wordt alleen verklaard uit de botsing van de islamitische normen en waarden met die van de Nederlandse samenleving. De andere sociaal-economische en culturele factoren die een bijdrage kunnen leveren aan het ontstaan van dit verschijnsel komen nauwelijks ter sprake. In dit kader is het van belang de vraag te stellen waarom er in de media een dergelijke aanpak plaats vindt.
De stelling is hier dat de genoemde tekortkomingen voornamelijk het gevolg zijn van een aantal structurele factoren die aan het functioneren van de media in het algemeen ten grondslag liggen. Allereerst spelen de bestaande vooroordelen bij journalisten zelf een belangrijke rol. Hierdoor snijdt het mes aan twee kanten. De berichtgeving wordt door deze vooroordelen onvermijdelijk negatief gekleurd. De communicatietheorie laat namelijk zien dat “de opinion leader’ geneigd is de desbetreffende informatie zodanig door te geven, dat zij in overeenstemming is met zijn eigen opvattingen en visies en met de normen van de groep waarvan hij deel uitmaakt”.(Van Cuilenburg & Noomen 1984: 149). Door de eigen vooroordelen gaat de journalist bovendien niet dieper graven of naar een ‘second opinion’ vragen omdat de negatieve uitspraken in de samenleving immers overeenkomen komen met de eigen vooroordelen.
Ten tweede wordt de negatieve berichtgeving voor een belangrijk deel bepaald door de nieuwswaarde. Nieuwswaarde hangt onder meer af van de mate waarin de inhoud van een bericht afwijkt van wat algemeen gebruikelijk is in de samenleving. Om een bericht meer nieuwswaarde te geven wordt in de media meer dan nodig nadruk gelegd op de verschillen tussen autochtonen en allochtonen. Het heeft voor een medium meer nieuwswaarde om bijvoorbeeld te benadrukken dat vrouwenbesnijdenis zich niet verdraagt met de Nederlandse normen en waarden aangaande de positie van de vrouw dan om aan te geven dat dit gebruik slechts sporadisch in de islamitische wereld voorkomt en dat het hier gaat om praktijken die door de groepen zelf als afwijkend worden beschouwd.
Nieuwswaarde hangt ook af van het door het medium ingeschatte sociaal gewicht van het bericht (Van Cuilenburg & Noomen 1984: 26). Dit betreft de mate waarin de mediagebruiker meent dat het bericht hem of haar aangaat. Om een bericht een hoger sociaalgewicht te geven wordt het afwijkende gedrag bij minderheden gepresenteerd alsof het gevolgen heeft voor iedereen in de samenleving. Daarom maakt de pers ook kritiekloos gretig gebruik van uitlatingen van politici die allochtonen stigmatiseren en afzetten tegen de Nederlandse samenleving.
Ten derde ontbreekt het sommige journalisten aan specifieke scholing met betrekking tot de cultuur van de allochtone groepen. Dit is het meest evident in achtergrondsartikelen en reportages. Dit gebrek aan specifieke kennis brengt met zich mee dat de journalist niet de juiste deskundigen en bronnen weet te vinden en dat hij of zij geen kritische houding kan aannemen met betrekking tot de verkregen informatie. Ondermeer als gevolg van de tijdsdruk waaronder gewerkt moet worden, zoekt men zijn toevlucht tot secundaire bronnen waarin reeds vooroordelen verankerd liggen. Het resultaat kan in de meeste gevallen niets anders zijn dan eenzijdige berichtgeving en steeds meer en meer van hetzelfde.
Verandering van vooroordelen
Afgezien van de bijdrage van de media aan het ontstaan van vooroordelen is het van belang in te gaan op de vraag of ze een bijdrage kunnen leveren aan het bestrijden ervan. In de literatuur vindt men uitgebreide discussies over de rol van de media bij opinievorming en attitudeverandering (zie voor een overzicht Wiegman, De Roon & Snijders 1981). Sommige communicatietheorieën gaan ervan uit dat de media vooral bestaande opvattingen in de samenleving versterken en in veel mindere mate in staat zijn om houdingen te wijzigen. Nieuwe opvattingen kunnen slechts tot stand worden gebracht alleen wanneer het gaat om nieuwe onderwerpen (Van Cuilenburg & Noomen 1984: 145; Wiegman, De Roon & Snijders 1981). Als men van deze algemene stellingen uitgaat dan is de conclusie gerechtvaardigd dat in dit verband de media alleen een preventieve rol zouden kunnen spelen. De strategie van preventie kan worden gerealiseerd door een evenwichtige, kritische en op vooroordelen alerte berichtgeving. De werkgroep Migrant en Media heeft hiervoor een aantal aanbevelingen geformuleerd (Zie hiervoor Doppert & Top 1992). Een voorwaarde is echter dat het verantwoordelijk kader zelf overtuigd raakt van de bijdrage van sommige berichten aan het creëren van de negatieve beeldvorming en van de noodzaak om daar verandering in aan te brengen.
De strategie van preventie
Wil men de preventieve strategie een kans geven dan dient er onder meer rekening te worden gehouden met de volgende punten:
Een eerste punt betreft het niet vermelden van de etnische afkomst: bij verslaggeving van negatieve gebeurtenissen dient de vermelding van de etnische afkomst of religieuze affiliatie zoveel mogelijk te worden vermeden. De vermelding van dergelijke karakteristieken dient slechts plaats te vinden als deze van belang is voor de begrijpelijkheid van het bericht of wanneer deze essentiële informatie toevoegt aan de inhoud.
Een tweede punt betreft het presenteren van een ‘second opinion’. Bij uitspraken van politici, ambtenaren of deskundigen waarvan de journalist kan vermoeden dat deze stigmatiserend kunnen werken, dient een ‘second opinion’ te worden gepresenteerd. Op zijn minst kunnen er vraagtekens worden geplaatst bij uitspraken die generaliserend zijn geformuleerd.
Verder dient met betrekking tot controversiële onderwerpen waar mogelijk een vergelijking met autochtonen te worden getrokken. Alleen op deze wijze kan men het culturaliseren van de oorzaak van bepaalde verschijnselen vermijden.
Tenslotte dient in de berichtgeving de culturele en sociaal-economische diversiteit tussen en binnen de groepen te worden benadrukt. Generaliserende termen zoals ‘de’ Marokkaan, ‘de’ moslim of ‘de’ allochtoon versterken, vooral bij negatieve berichten, de schijnbare samenhang tussen de begane overtreding en de centrale kenmerken van de groep in kwestie.
De strategie van interventie
Naast de preventieve rol kunnen de media ook een interventierol spelen: ze kunnen gerichte activiteiten ondernemen om korte of lange termijn effecten in de houding van de samenleving jegens minderheden te bereiken. Afgezien van de vraag of het ondernemen van dergelijke acties tot hun maatschappelijke verantwoordelijkheid behoort, is het van belang na te gaan of interventies volgens de wetenschappelijke inzichten überhaupt tot enig effect kunnen leiden (voor een overzicht van theoretische benaderingen over attitudevorming en -verandering zie Wiegman, De Roon & Snijders 1981). Met andere woorden: in hoeverre is houding van mensen manipuleerbaar?
In de sociale psychologie is men het erover eens dat vooroordelen, hoewel niet gemakkelijk, wel degelijk te veranderen zijn. In een experimentele setting hebben recente studies aangetoond dat veranderingen in de opvattingen van groepen kunnen worden bewerkstelligd door informatie-verstrekking, bijvoorbeeld via de media. In navolging van Lasswell stellen Wiegman, De Roon & Snijders (1981: 232) dat het effect van een dergelijke informatieverstrekking afhankelijk is van de volgende factoren: “(a) Van wie is de boodschap afkomstig? (b) Om wat voor boodschap gaat het? (c) Wie is het, die van de boodschap kennis neemt? (d) Via welk medium wordt de boodschap kenbaar gemaakt? (e) Welk effect wordt met de boodschap beoogd?”
Een van de relevante theorieën op het terrein van attitudeverandering staat bekend als de argumentatie-theorie en is gebaseerd op de gedachte dat mensen zichzelf met anderen vergelijken en de zekerheid in hun houding en oordeel in grote mate aan die van anderen ontlenen. Is de houding van de andere groepsleden anders, dan wordt de persoon onzeker en staat zijn houding open voor verandering. Verder gaat deze theorie ervan uit dat bij elke houding een argumentatie behoort. Wanneer een persoon door informatieverschaffing onzeker wordt gemaakt, dan staan zijn argumenten open voor verandering (zie Kok 1979: 186 e.v.). Op grond van het voorgaande kan men stellen dat de media een effectieve rol kunnen spelen bij de bestrijding van vooroordelen over minderheden. Amerikaans onderzoek toont echter aan dat hoewel informatieverschaffing via bijvoorbeeld amusementsprogramma’s wel effect sorteert, dat effect niet dramatisch genoemd kan worden (Winkel, Bruijnincx & Van der Kley 1987: 84).
De oorzaak van deze lage effectiviteit kan gezocht worden in de aard van vooroordelen op zich, in het type informatie dat gegeven wordt en in de sociaal-psychologische processen die ten grondslag liggen aan het omgaan met de verstrekte informatie in het algemeen.
Met betrekking tot de aard van vooroordelen stellen sommigen dat de ineffectiviteit van het bestrijden van vooroordelen eigenlijk schuilt in het misverstand dat een vooroordeel iets (meestal een opvatting) is dat ergens (meestal in een persoon) als zodanig te identificeren is. Vooroordelen kunnen daarom niet worden bestreden door het verschaffen van informatie voor het ontmaskeren van het vooroordeel (de uitspraak) zelf, maar door het ter discussie stellen van de veronderstellingen waarop dat vooroordeel gebaseerd is (vgl. Hak 1985: 517). Het vooroordeel dat het aantal minderheden in de nabije toekomst drastisch zal stijgen met allerlei negatieve gevolgen voor de samenleving kan gebaseerd zijn op de grondgedachte dat allochtone Nederlanders minder rechten hebben dan autochtone. Door alleen te laten zien dat immigratie en remigratie zich in evenwicht houden, of door te benadrukken dat het geboorteniveau bij Turken gedaald is tot het Nederlandse niveau bestrijd je het vooroordeel niet, maar bevestig je juist de grondgedachte waarop dat vooroordeel is gebaseerd.
Een ander probleem voor de effectiviteit van de media bij het veranderen van houdingen wordt veroorzaakt door de selectie van informatie. Omdat mensen de grote stroom van informatie die ze dagelijks krijgen niet kunnen verwerken is selectie van nieuws een psychische en fysieke noodzaak. Niet alleen de veelheid van de aangeboden informatie, maar ook het streven van de mens naar het behoud van een evenwicht tussen de eigen mening en de aangeboden informatie dwingt tot selectie. Bij de selectie kiest men daarom datgene, “dat het meest bij de eigen interesse, maar bovenal bij de eigen houding en mening aansluit” (vgl. ook Van Cuilenburg & Noomen 1984: 147-48; Wiegman, De Roon & Snijders 1981).
Maar zelfs wanneer de boodschap overkomt is het nog maar de vraag of deze ook geaccepteerd wordt.
In dit verband wordt in de sociale psychologie onderscheid gemaakt tussen de interpretatie- en de verwerkingsfase van de aangeboden informatie. In de interpretatiefase decodeert de informatiegebruiker het bericht en verleent het een bepaalde betekenis. Er blijkt samenhang te bestaan tussen de wijze waarop mensen berichten interpreteren en hun eigen opvattingen terzake. Dit wil zeggen dat de kennis waarover de persoon reeds beschikt en de eigen mening terzake de referentiepunten zijn waaraan het ontvangen bericht wordt gerelateerd (zie Van Cuilenburg & Noomen 1984: 150 e.v.; Wiegman, De Roon & Snijders 1981).
Met betrekking tot de verwerkingsfase is er in de sociaal-psychologische evenwichtstheorieën veel aandacht besteed aan de wijze waarop mensen zich bepaalde aangeboden opvattingen eigen maken. Kort samengevat gaan deze theorieën ervan uit dat het confronteren van een mediagebruiker met voor hem inconsistente denkbeelden een onplezierige psychologische toestand veroorzaakt, die automatisch gecorrigeerd zal moeten worden door consistentie in de denkbeelden aan te brengen. Volgens de ‘cognitieve dissonantietheorie’ zal de nagestreefde consistentie worden bereikt door een verandering aan te brengen in de zwakste schakel van de aspecten die de ‘cognitieve structuur’ van het individu vormen. Enkele in dit verband relevante aspecten zijn: (1) de precommunicatieve mening van de ontvanger, (2) de mening over de zender, en (3) de waardering van het bericht (vgl. Van Cuilenburg & Noomen 1984; Wiegman, De Roon & Snijders 1981).
Welnu, de kijk op de mening van de zender staat min of meer vast omdat mensen deze mening selectief waarnemen. Dit wil zeggen dat de lezer van een bepaalde krant overtuigd is van de mening van die krant over het betreffende onderwerp, waardoor deze niet snel zal veranderen. De zwakste schakels zijn daarom de eigen mening en de waardering van het bericht. Zoals eerder is gezegd wordt de zekerheid van de eigen mening onder meer bepaald door de mening van de groep waartoe iemand behoort. Over het algemeen kan men stellen dat informatie die strijdig is met de groepsnormen minder snel zal leiden tot verandering van de eigen mening. Met andere woorden ‘strijdige’ informatie zal in eerste instantie leiden tot een afwijzing van het bericht. Of dit werkelijk plaats vindt hangt ook af van de betrokkenheid van de persoon met het onderwerp waarover hij geïnformeerd wordt. Men gaat ervan uit dat hoe groter de betrokkenheid, des te extremer de mening en des te kleiner is de kans dat de mening zal veranderen door de verstrekte informatie. Ergo: een strijdig bericht zal in dit geval eerder leiden tot twijfel aan de geloofwaardigheid van het bericht.
Verder spelen de inhoud van het bericht en de omvang van het meningsverschil een grote rol bij de acceptatie van de aangeboden informatie. Onderzoek toont aan dat “kleine meningsverschillen nauwelijks aanleiding geven tot herziening van de eigen mening; middelgrote verschillen daarentegen resulteren in maximale veranderingen, terwijl zeer grote meningsverschillen het omgekeerde effect bewerkstelligen (boemerang-effect)” (Van Cuilenburg & Noomen 1984: 158).
Met betrekking tot de inhoud van de aangeboden informatie is via onderzoek aangetoond dat een voorlichtingsboodschap over allochtonen alleen tot een positief resultaat kan leiden als deze de positieve overeenkomsten tussen autochtonen en allochtonen benadrukt en alleen als daarin de boodschap expliciet tot uitdrukking wordt gebracht. Verder is ook van belang dat in de boodschap vele actoren met de positieve eigenschap worden gepresenteerd om de zogenaamde ‘wegverklaringen’ zoals het toeschrijven van het positieve gedrag aan uitzonderingen of geluk, tegen te gaan (Vrij & Winkel 1991).
Conclusie
Uit het voorgaande kan worden geconcludeerd dat een goed opgezette interventiestrategie voor de verandering van bestaande vooroordelen ten aanzien van minderheden, in het gunstigste geval slechts bij bepaalde groepen en onder bepaalde voorwaarden effect zal sorteren. Zo’n interventie strategie is dus alleen mogelijk wanneer de grondgedachte waarop het vooroordeel gebaseerd is te identificeren is, wanneer het verschil tussen de bestaande mening en de aangeboden informatie niet te zwak en niet te sterk wordt gepresenteerd, wanneer de nadruk gelegd wordt op de positieve overeenkomsten tussen autochtonen en allochtonen en wanneer gezaghebbende personen en media de informatieverstrekking voor hun rekening nemen. In een experimentele zetting lijkt mij dit wel mogelijk. Voor de samenleving als geheel is dit echter twijfelachtig.
N.B. Voor recente discussies over de multiculturele samenleving zie Shadid (2008).
- Bibliografie
- Bovenkerk, F. Rasdiscriminatie bij misdaadverslaggeving in de pers. In: Bovenkerk, F. (red.): Omdat zij anders zijn. Patronen van rasdiscriminatie in Nederland. Meppel: Boom, 1978.
- Cuilenburg, J.J. van, & Noormen, G.W. Communicatiewetenschap, Muiderberg: Coutinho, 1984.
- Dijk, A.T. van, Minderheden in de media. Een analyse van de berichtgeving over etnische minderheden in de dagbladpers. Amsterdam: SUA, 1983.
- Dijk, A.T. van, Racism and the press. Londen: Routledge, 1991.
- Doppert, M., & Top, B. Tussen missie en misser. Aanbevelingen voor berichtgeving over migranten. Werkgroep Migranten en media van de NVJ, Amsterdam, 1992.
- Essed, P.J.M. Alledaags racisme, Amsterdam: Feministische Uitgeverij SARA, 1984.
- Felling, A., Peters, J. & Scheepers, P. Theoretische modellen ter verklaring van ethnocentrisme. Nijmegen: Instituut Toegepaste Sociale Wetenschappen, 1986.
- Fennema, M. Twee soorten racisme. Oude superioriteitsgevoelens en nieuwe vijandbeelden. In: Pas, G. (red.), Achter de coulissen. Gedachten over de multi-etnische samenleving. Amsterdam: Wetenschappelijk Bureau GroenLinks, 1993, pp. 67-82.
- Hagendoorn, L. Cultuurconflict en vooroordeel. Essays over de waarneming en betekenis van cultuurverschillen. Alphen aan den Rijn: Samsom, 1986.
- Hagendoorn, A.J.M.W. Indelen en uitsluiten. Over het samenspel tussen sociale categorisering, misverstanden en vooroordelen. Utrecht: ISOR, 1991.
- Hak, T. Onderzoek naar etniese vooroordelen in Nederland. Psychologie en Maatschappij, 4, 1985, 501-517.
- Holtrop, A. De media. In: Bleich, A. & Schumacher, P. (red.). Nederlands racisme, Amsterdam: Van Gennep, 1984.
- Knippenberg, A. van, Perceptie en evaluatie van verschillen tussen groepen. In: Kok, G., Knippenberg, A. van, & Wilke, H. (red.). Vooroordeel en discriminatie. Alphen a/d Rijn: Samsom, 1979.
- Kok, G., Knippenberg, A. van, & Wilke, H. (red.). Vooroordeel en discriminatie. Alphen aan den Rijn: Samsom, 1979.
- Kok, G., Veranderen van vooroordelen. In: G. Kok, Knippenberg, A. van, & Wilke, H. (red.). Vooroordeel en discriminatie. Alphen a/d Rijn: Samsom, 1979.
- Kross, R., & Lahaise, J. De vijfde colonne in grillrooms en koffiehuizen. Islam berichtgeving in Nederland tijdens de Golfcrisis. Amsterdam, 1991.
- Shadid, W. (2008): De multiculturele samenleving in crisis. Essays over het integratiedebat in Nederland. Gigaboek, Heerhugowaard, ISBN: 9789085481690.
- Vrij, A., Schie, E. van, & Winkel, F. Het tegengaan van vooroordelen jegens etnische minderheden. Een voorlichtingsfilm gebaseerd op sociaal-psychologische uitgangspunten geëvalueerd. Massacommunicatie, 20, 1992, 117-127.
- Vrij, A., & Winkel, F. ‘Zet eens een andere bril op’. De effecten van een voorlichtingscampagne over vooroordelen ten aanzien van minderheden bij autochtone waarnemers onderzocht. Migrantenstudies 7, 1991, 44-53.
- Wiegman, O., Roon, A.D. de & Snijders, Th. Meningen en de media. Politieke opponenten in een realistisch experiment. Deventer: Van Loghum Slaterus, 1981.
- Winkel, F.W., Koppelaar, L. & Vrij, A. De perceptie van allochtone criminaliteit. Sociaal-psychologische voorwaarden voor vertekenende informatieverwerking. In: Winkel, F.W. (red.). Relaties tussen groepen. Sociaal-psychologische analyses en interventies. Alphen aan den Rijn: Samsom, 1987, pp. 139-162.
- Winkel, F.W., Bruijnincx, J. & Kley, H. van der, Beïnvloeding van etnisch vooroordeel. Het verwerken van informatie over ‘andere’ groepen. In: Winkel, F.W. (red.), Relaties tussen groepen. Sociaal-psychologische analyses en interventies. Alphen aan den Rijn: Samsom, 1987, 71-94.
- Wilke, H. Vooroordeel: begripsvorming, de toekenning ervan en benaderingen. In: Kok, G., A. van Knippenberg & Wilke, H. (red.). Vooroordeel en discriminatie. Alphen a/d Rijn: Samsom, 1979.
Prof. Dr. W. Shadid is hoogleraar in de Interculturele Communicatie en verbonden aan de universiteiten van Tilburg en Leiden.