Anti-islamisme: fictie of werkelijkheid?


BY: W. Shadid, 20-01-2008
Een vijandige houding ten opzichte van de islam of moslims in het Westen wordt de laatste decennia met islamofobie en anti-islamisme aangeduid. In officiële (inter)nationale rapporten en in wetenschappelijke publicatie zijn deze termen reeds goed ingeburgerd.
Als neologismen zijn beide termen tot stand gekomen naar analogie van bestaande verschijnselen respectievelijk xenofobie en antisemitisme. Eerstgenoemde betekent een overmatige angst voor vreemden cq. voor moslims en de islam, terwijl anti-islamisme kan worden omschreven als een vijandige houding die zich kan uiten in vooroordelen, discriminatie, uitsluiting en in psychisch en fysiek geweld.

Hoewel de semantiek van beide termen de inhoud van het verschijnsel weergeeft, gaat de voorkeur uit naar de term anti-islamisme. Deze weerspiegelt namelijk het dynamische en het bewuste karkater van de antipathie en haat tegen deze religie en haar belijders, in tegenstelling tot islamofobie die meer een psychische toestand van ziekelijke angst voor deze religie weergeeft.
Een veel gehoorde misvatting is dat afgezien van de historische vooroordelen over deze religie, het anti-islamisme in het Westen pas na de aanslagen in Amerika in 2001 is opgekomen. Echter, reeds in 1992 hebben Van Koningsveld en ondergetekende in het boek ‘de mythe van het islamitische gevaar’ het verschijnsel uitgebreid besproken en haar groei voorspeld. De groei zou vooral worden veroorzaakt door mazen in de wetgeving die het mogelijk maken om culturele en religieuze vijandsbeelden op te roepen en onder de vrijheid van meningsuiting te plaatsen, dit in tegenstelling tot ideologieën die zich uitdrukkelijk richten op vreemdelingenhaat en racisme. In de praktijk betekende dit dat vormen van strafbaar racisme in een culturele verpakking werden gegoten terwijl de inhoud relatief onveranderd bleef. De auteurs van het hierboven genoemd boek voorspelden eveneens dat gelet op de toen heersende beeldvorming over de islam, een dergelijke ideologie veel gemakkelijker aanhangers zou kunnen winnen, ook onder hen die vreemdelingenhaat als zodanig nadrukkelijk verwerpen. Het anti-islamisme als ideologie zou in staat worden om een brede politieke beweging te mobiliseren waarbinnen zelfs grote verschillen in opvatting tussen top en basis over de werkelijke beleidsdoelstellingen ten aanzien van vreemdelingen mogelijk blijven. Wanneer prominente personen uit politiek en wetenschap ook systematisch aan de verspreiding van deze vijandsbeelden zouden gaan bijdragen, de kans groot wordt dat er zelfs een institutioneel anti-islamisme zou gaan ontstaan, aldus de auteurs. Deze zienswijze wordt thans in Nederland helaas bewaarheid in de opkomst van bewegingen als die van Wilders en Verdonk en voorheen die van Fortuyn. In feite bedienen (extreem) rechtse politieke partijen in West-Europa zich momenteel van dezelfde ideologische verpakking. De Monitor Racisme en Extreemrechts waarin een apart hoofdstuk wordt gewijd aan islamofobie toonde aan dat in 2006 de incidentie van anti-islamitische uitingen in Nederland, die van het antisemitisme heeft overtroffen, hoewel dat laatste ook een stijging heeft doorgemaakt. Ook het rapport van de Europese Commissie tegen Racisme en Intolerantie (ECRI) van 2008 besteedt een apart hoofdstuk aan islamofobie en stelt dat moslims in Nederland onderworpen zijn aan stereotyperend, stigmatiserend en soms ronduit racistisch politiek taalgebruik, vooringenomen mediaberichtgeving en buitenproportionele aandacht voor veiligheids- en ander beleid. Een vergelijkbaar beeld met betrekking tot allochtonen wordt ontvouwd in rapporten van dezelfde commissie over andere landen van de Europese Unie, zoals België, Duitsland en Frankrijk en komt eveneens naar voren in wetenschappelijk onderzoek. Uit deze en vele andere studies in het Westen blijkt overduidelijk dat het anti-islamisme geen fictie is, maar dat het een institutionele werkelijkheid is geworden. Als daar niets tegen wordt ondernomen zal dat de stabiliteit in de samenleving verstoren en etnische conflicten sterk doen verscherpen. De (lokale) overheid dient daarom haar verantwoordelijkheid ter zake te nemen en met effectieve maatregelen te komen. Een adequate aanpak begint met het erkennen en bespreekbaar maken van het anti-islamisme in het land. Naar analogie van het antisemitisme zou het eveneens strafbaar moeten worden gesteld, temeer steeds meer vooraanstaande Nederlanders van joodse achtergrond de overeenkomsten tussen de beide verwerpelijke verschijnselen zijn gaan inzien. Het ontkennen van anti-islamisme en het met ongeloof reageren op bevindingen van de hierboven genoemde rapporten zal alleen leiden tot meer groei van het verschijnsel en tot verdere polarisering en radicalisering. Op den duur zal het anti-islamisme als een vorm van het modern racisme kunnen uitwaaieren naar andere (religieuze) groepen en ideologieën in de samenleving, met alle gevolgen van dien. De aanbevelingen van de ECRI bieden goede handvaten om het verschijnsel een halt toe te roepen. In haar rapport over Nederland doet deze commissie onder meer een beroep op de Nederlandse autoriteiten om zich publiekelijk krachtig te verzetten tegen alle uitingen van anti-islamitische sentimenten in de politiek; geen maatschappelijke discussies te steunen die hoofdzakelijk streven naar polarisatie van de samenleving rond vraagstukken die de moslimgemeenschap aangaan; geen beleid te formuleren dat moslims direct of indirect discrimineert en alle mogelijke gelegenheden aan te grijpen om generaliseringen en associaties van moslimgemeenschappen met terrorisme in het publieke debat en de media aan de kaak te stellen. Ten slotte zouden alle maatschappelijke organisaties zoals scholen, kerken en vakbonden evenals gewone burgers zich openlijk moeten distantiëren van dit verschijnsel, want het bereiken van rust, respect en gelijkwaardigheid in de samenleving is ieders verantwoordelijkheid.

Prof.dr. W. Shadid is hoogleraar interculturele communicatie. Voor meer info zie de pagina “About”.