Inclusiebeleid: de vergeten dimensie van het integratieproces


BY: W. Shadid, 27-11-2008, ook verschenen in Openbaar Bestuur
inclusieKlik hier voor een pdf-versie
Wie de integratiedebatten zorgvuldig bestudeert, constateert al snel dat moslims en allochtonen in het algemeen, noch door de politiek, noch door het publiek worden geaccepteerd als onlosmakelijk onderdeel van de Nederlandse samenleving. Het land lijkt op dit punt het oude motto “Nederland is geen immigratieland” niet te zijn ontgroeid, ondanks dat CBS-cijfers laten zien dat circa 20 procent van de bevolking inmiddels een allochtone achtergrond heeft.
Met betrekking tot moslims en de islam toont Amerikaans onderzoek aan dat Nederlanders (51%) hier het meest negatief tegenover staan in vergelijking met de 17 andere onderzochte Noord Amerikaanse en Europese landen naast India en China.1 In het derde rapport van de Europese Commissie tegen Racisme en Intolerantie wordt eveneens gesteld dat moslims in Nederland onderworpen zijn aan stereotyperend, stigmatiserend en soms ronduit racistisch politiek taalgebruik, vooringenomen mediaberichtgeving en buitenproportionele aandacht voor onder meer veiligheidsbeleid. Zij zijn slachtoffer van racistisch geweld en andere racistisch gemotiveerde misdrijven.2 Zowel hun burgerrechten als persoonlijke vrijheden worden onvoldoende gerespecteerd. De politiek, het onderwijs en de media bediscussiëren voortdurend aan de hand van enkele afwijkende gevallen hun klederdracht, hun begroetingsgewoonten, hun religieuze binding en de selectie van hun huwelijkspartner. Uitzonderingen worden tot regel verheven. Bij het formuleren van maatregelen ter zake wordt volgens het rapport van Human Rights Watch door het beleid onvoldoende zorgvuldigheid betracht. Daarbij wordt gesteld dat het Nederlandse inburgeringsexamen dat in het kader van gezinshereniging in het buitenland moet worden afgelegd, discriminerend is. Het examen is alleen verplicht voor burgers van bepaalde landen en als zondanig is bedoeld om immigranten uit die landen te weren en niet primair om inburgering te bevorderen, aldus het rapport.3
Ook de voortdurende retoriek van politici, opiniemakers en essayisten met betrekking tot de vereiste aanpassing van immigranten en de ‘mislukte integratie’ zonder vermelding van overtuigende cijfers, en dat terwijl het rapport van de Commissie Blok het integratieproces, althans wat betreft de bijdrage van de allochtonen zelf, grotendeels als geslaagd beschouwt, is eveneens een indicatie voor het gebrek aan acceptatie van de deze bevolkingsgroepen.4
Het is dan ook niet verwonderlijk dat de generaliserende publieke debatten ertoe hebben bijgedragen dat ‘allochtonen’ zich de laatste jaren minder ‘Nederlander’ zijn gaan voelen. Het rapport “Minderheden Onderzoek op de Arbeidsmarkt” laat zien dat het transnationale gevoel van allochtonen in de leeftijdcategorie van 15 tot 35 jaar in het afgelopen jaar met 16 procent is afgenomen. De grootste verschuiving was te vinden bij Antillianen en Arubanen bij wie de identificatie met de eigen etnische groep in vergelijking met het jaar daarvoor met 78% is gestegen.5
Uitsluitend focussen op de rol van nieuwkomers bij integratie en inburgering, zoals dat in de afgelopen jaren overwegend het geval is geweest, heeft klaarblijkelijk niet de beoogde resultaten opgeleverd. De verantwoordelijkheid van de overheid, maatschappelijke organisaties, bedrijven en burgers (de samenleving) voor de andere zijde van de integratiemedaille, het inclusiviteitsbeleid, is nauwelijks bediscussieerd. Om een leefbare multiculturele samenleving te realiseren en te voorkomen dat interetnische spanningen uitgroeien tot scherpe conflicten, is het realiseren van cohesie, erkenning, respect en gelijkheid in de in de samenleving onontbeerlijk. Concreet gaat het bij een inclusiviteitsbeleid onder andere om het (1) bereiken van eenheid in verscheidenheid, (2) vermijden van culturalisering en etnisering, (3) afwijzen van het anti-islamisme discours en (4) bestrijden van achterstand en discriminatie.

Eenheid in verscheidenheid
De laatste jaren heeft het onderscheid tussen ‘wij’ en ‘zij’ een sterke vlucht genomen. Uitdrukkingen als ‘onze cultuur’, ‘onze identiteit’ en ‘ons land’ als tegengesteld aan hun cultuur, identiteit en land worden in het integratiedebat veelvuldig gebruikt. Om de negatieve invloed hiervan op de sociale cohesie in de samenleving te beperken is herdefiniëring van de wij-groep dringend aan de orde. Doorslaggevend daarbij is het zenden van een signaal naar de samenleving dat genaturaliseerde burgers in een rechtsstaat, en dus de overgrote meerderheid van allochtonen, dezelfde rechten en plichten moeten hebben als iedere andere staatsburger. Wanneer deze gedachtegang tot het bewustzijn van het grote publiek doordringt, kan de huidige scheve machtsverhouding tussen de diverse groepen enigszins worden rechtgetrokken. Het signaal is met andere woorden essentieel om bij autochtonen een mentale omslag te bewerkstelligen naar acceptatie van het volledige burgerschap van de ‘nieuwe Nederlanders’. Politici, beleid- en opiniemakers zouden meer dan tot nu toe het geval is geweest etnisering van deze groepen achterwege moeten laten. Alleen daar waar het niet anders kan, zou men kunnen gaan spreken van bijvoorbeeld Marokkaanse- en Turkse Nederlanders en van Nederlandse- islam en moslims. De uitspraak van Ella Vogelaar, minister voor Wonen, Wijken en Integratie over de culturele bagage van Nederland is een goed voorbeeld van een inclusiviteitsaanpak. De minister gaf in een interview in juli 2007 aan dat de islamitische cultuur zich diep in de Nederlandse samenleving heeft genesteld zodat er op den lange duur gesproken kan gaan worden van Nederland als een land dat uitgaat van een ‘joods-christelijke-islamitische traditie’. De uitspraak getuigt van durf en van een realistische toekomstvisie. Het was gekozen om de angst voor de islam te doorbreken en de culturele bagage van Nederlandse moslims in de Nederlandse cultuur te integreren. Van de andere kant was de uitspraak voor het grote publiek niet tolerabel omdat het haaks stond op de opvatting dat alleen de eerste twee genoemde tradities de belangrijkste ingrediënten leveren voor de Nederlandse identiteit. Deze conservatieve opvatting wordt door de nieuwe patriottische stromingen in het land in toenemende mate benadrukt om zich tegen de islam af te zetten. Immers, cultuur en identiteit zijn sterk met elkaar verweven: cultuur is identiteit en vice versa. Wanneer ook de islam in de Nederlandse culturele bagage wordt geïntegreerd zou het voor de Nederlandse moslims normaler worden om te gaan spreken van ‘onze cultuur’ en ‘ons land’ als het om de Nederlandse cultuur en om Nederland gaat.

Vermijding van culturalisering en etnisering
Het vermijden van etnisering en culturalisering van probleemgedrag en van de aandachtsgroepen zelf, kan eveneens bijdragen aan een effectief inclusiviteitsbeleid. De laatste jaren is er een verschuiving opgetreden in de label waarmee mensen afkomstig uit islamitische landen en hun nakomelingen in Nederland worden aangeduid. De islamitische identiteit wordt thans meer dan nodig overbelicht en overwoekert al hun andere sociale identiteiten. De etikettering en de stigmatiserende connotatie die daarmee samenhangt hebben hun weersslag op tweede- en derdegeneratie jongeren met een islamitische achtergrond die veelal een biculturele identiteit ervaren. In de praktijk voelen zij zich buitengesloten en een deel reageert met een houding van de ‘angry young men and women’ op ieder gedrag dat de schijn van uitsluiting impliceert. Deze houding wordt onder andere beïnvloed door het gevoel niet gehoord te worden. Bestuurders gaan er ten onrechte vanuit dat er sprake is van (islamitische) gemeenschappen met gemeenschappelijke belangen die zich bovendien zouden laten vertegenwoordigen door personen die door de overheid zijn aangewezen, of die zichzelf als (religieuze) leiders hebben gepositioneerd. Ze herkennen zich in het geheel niet in allochtone organisaties die door de overheid worden geïnitieerd en gefinancierd. Woordvoerders van deze organisaties worden maar al te vaak gezien als vertolkers van ‘their masters voice’.
De soms scherpe reacties van allochtone jongeren op de negatieve beeldvorming van hun etnische achtergrond is ook verklaarbaar vanuit de sociale identiteitstheorie. Mensen in het algemeen zijn voortdurend op zoek naar een positiefzelfbeeld welke deels door het lidmaatschap van de groep wordt gevormd. Een aanval op de etnische of religieuze groep leidt in de regel tot een instinctmatig verweer waarin de positieve eigenschappen van de ‘eigen’ groep en de negatieve van de andere groep worden benadrukt. Dat vindt zelfs ook plaats wanneer mensen zich niet innerlijk met die groep identificeren, maar waarin ze door toeschrijving worden gepositioneerd. De heftigheid van de reacties hangt onder andere af van het belang dat mensen hechten aan het lidmaatschap, hun mogelijkheden om de groep feitelijk of in de beeldvorming te kunnen verlaten, en of het lidmaatschap duidelijk zichtbaar is. Sommigen beschouwen dat type protestgedrag als radicalisering en in het gunstigste geval als gebrek aan integratie en aanpassing.
In feite is dat gedrag echter overwegend een vorm van baldadigheid, of burgerlijke ongehoorzaamheid als reactie op de voortdurende etnisering en maatschappelijke uitsluiting. Jongeren van Marokkaanse en Turkse achtergrond verkeren veelal in een identiteitsconflict. Ze krijgen door de Nederlandse omgeving steeds de label moslims of allochtoon opgeplakt, terwijl zij het liefst als Amsterdammer, bakker, buur, of student door het leven willen gaan. De publieke erkenning van de biculturele identiteit is daarom van doorslaggevend belang om te voorkomen dat deze onhoudbare conflictsituatie voortduurt. Onderzoek onder Turkse Nederlanders (zie Verkuyten 2007:1452.) herbevestigt een oude hypothese dat een verhoogde mate van gevoelde sociale afwijzing bij jongeren gepaard gaat met een sterkere identificatie met de etnische en religieuze achtergrond van de ouders en met een afname van identificatie met het immigratieland.6 Het zijn juist de hoger opgeleide allochtonen die zich minder geaccepteerd voelen, vaker aangeven te maken te hebben met discriminatie, en het zijn de moslims onder hen die het gebrek aan respect voor de islam signaleren.7
Van de andere kant is de religieuze etikettering door de Nederlandse omgeving en de gepercipieerde afwijzing van deze islamitische jongeren vanuit de Nederlandse verzuilingsgeschiedenis verklaarbaar. Tot de jaren zestig was het door de oude en weinig transparante zuilgrenzen ‘not done’ wanneer katholieke en protestante jongeren met elkaar omgingen. Het is met andere woorden niet reëel om te verwachten dat een dergelijke voorgeschiedenis geen uitwerking zal hebben op de houding ten opzichte van moslims, en dat men hen op korte termijn zonder slag of stoot daadwerkelijk zal accepteren als landgenoten. Hoewel de verzuilingspraktijk grotendeels voorbij is, is de gedachte toch nog steeds verankerd in het bewustzijn van degenen die dat aan den lijve hebben ondervonden en die nu het opinieklimaat in het land sterk bepalen. Een islamitische zuil zou de positie van moslims in de samenleving meer begrijpelijk hebben gemaakt en hun rechten veel meer hebben gegarandeerd.

Afwijzing van het anti-islamisme en modern racisme discours
Het treffen van maatregelen ter bestrijding van de problematisering van allochtone-, c.q. islamitische groepen vormt eveneens een noodzakelijke stap in een inclusiviteitsbeleid. In de loop van de laatste twee decennia heeft zich in Nederland een traditie van modern racisme en islamofobie gemanifesteerd die vooral tot uitdrukking wordt gebracht in sociaal economische en culturele achterstelling. De incidentie van islamofobe uitingen is in Nederland thans groter dan die van het antisemitisme.8 Van modern racisme is er sprake wanneer niet primair op grond van ras, maar op grond van cultuur of religie een bepaalde groep wordt gecriminaliseerd en als inferieur beschouwd.
Het is een misvatting om te veronderstellen dat het stigmatiseren beperkt is tot extreemrechtse groepen. De sociaal democraat stigmatiseert omdat hij zich zogenaamd zorgen maakt over de achterstelling van allochtonen, de liberaal stigmatiseert zogenaamd door het mislukken van het integratieproces, de rechts-extremist stigmatiseert omdat hij multiculturalisme en de plaats van de islam daarin afwijst, de ‘verlichte allochtoon stigmatiseert omdat hij zogenaamd de hand in eigen boezem wil steken, en de politiek kleurloze stigmatiseert zuiver en alleen om taboes te doorbreken. Zo’n houding leidt alleen maar tot toename van racisme en anti-islamisme in de samenleving en tot vervreemding en rebellie bij islamitische jongeren. Maatschappelijke problemen zoals criminaliteit, schooluitval en huiselijk geweld zijn geen religie of etniciteit gerelateerde verschijnselen, maar armoedeproblemen. Wanneer bij meting van incidentie van deze verschijnselen gecorrigeerd zou worden voor opleiding, beroep en inkomen, dan zouden de statistische verschillen tussen allochtonen en autochtonen goeddeels verdwijnen.
Een belangrijk deel van de negatieve beeldvorming wordt overgedragen via de opvoeding, het onderwijs en de media. Onderzoek toont herhaaldelijk aan door voortdurende eenzijdige selectie en presentatie van exotisch nieuws evenals door gerichtheid op sensatie, de media een aanzienlijke bijdrage leveren aan de stigmatisering van allochtonen. Zij worden meer dan strikt noodzakelijk in verband gebracht met criminaliteit en gepresenteerd als probleemgroepen.9
Negatieve berichtgeving vindt echter gretig aftrek en wordt onvoldoende krachtig tegengesproken door maatschappelijke instituties als Kerken, onderwijsinstellingen en vakbonden. Deze instituties hebben zich de laatste jaren echter om uiteenlopende redenen overwegend afzijdig gehouden van het al jarenlang gaande islamdebat. In het geval dat dit wel gebeurde betrof het overwegend negatieve uitlatingen met betrekking tot de betekenis van de islam als religie en de hoofddoek- en burkadebatten binnen het onderwijs. De meest opvallend afzijdige houding is die van de kerken, aangezien de aanval op de islam gericht is tegen een zusterreligie die zich tracht te handhaven in een sterk seculariserende samenleving. Uitlatingen van individuele geestelijke ambtsdragers droegen zelfs bij aan de islamofobe traditie. Een dominee kwalificeerde de islam als antigodsdienst en afkomstig van de duivel en een Kardinaal typeerde deze religie als wezensvreemd aan de Nederlandse cultuur.10 Het heeft tot maart 2008 geduurd voordat de Raad van Kerken publiekelijk een officieel standpunt heeft ingenomen en dat was specifiek in relatie tot de film van Wilders.
Instituties en politici die voortdurend pleiten voor debat met allochtonen en moslims zonder de islamofobie en het modern racisme af te wijzen, volgen mijns inziens een vluchtroute om geen verantwoordelijkheid te hoeven dragen voor het uitblijven van noodzakelijke en op het autochtone deel van de samenleving gerichte maatregelen om de gelijke behandeling van allochtonen te realiseren. Door het ontbreken van de maatschappelijke gelijkheid tussen autochtonen en allochtonen is het integratiedebat bovendien ontaardt in een stigmatiserende dwingende monoloog. Ondermeer om deze redenen en omdat de zwijgende autochtone meerderheid steeds groter werd, heeft het integratiedebat geleid tot meer verdeeldheid en uitsluiting in plaats van tot de gewenste maatschappelijke cohesie.

Bestrijding van achterstand en discriminatie
Een andere maatregel die in een inclusiviteitsbeleid centraal dient te staan is een gedurfde bestrijding van achterstelling, racisme en discriminatie. Jaren lang wordt via onderzoek aangetoond dat allochtonen, en met name moslims, door discriminatie ondervertegenwoordigd zijn op de arbeidsmarkt. De Discriminatiemonitor van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) waarvan de resultaten in november 2007 zijn gepresenteerd laat zien dat de arbeidssituatie van allochtonen nog steeds slecht is. De werkloosheid onder hen is drie tot vier keer hoger dan onder autochtonen. Bij Surinaamse en Antilliaanse Nederlanders bedraagt het percentage respectievelijk 12 en 14%. Bij Turkse en Marokkaanse Nederlanders is de situatie nog slechter, respectievelijk 15 en 17%, terwijl dit onder autochtonen slechts 4% bedraagt.11
Werkloosheid onder deze groepen wordt echter nog steeds vaak verklaard vanuit het perspectief van ‘blaming the victim’. Deze zouden te lui zijn, de noodzakelijke scholing missen en weinig waarde hechten aan onderwijs, terwijl de oorzaak veelmeer gezocht moet worden in verschijnselen als vooroordelen en discriminatie. De hierboven genoemde discriminatiemonitor heeft laten zien dat de helft van de werkloosheid onder allochtonen niet te verklaren is met behulp van factoren als taal- en opleidingsachterstand, reden waarom het SCP discriminatie en vooroordelen als belangrijke oorzaken heeft aangemerkt.12 Ook ander onderzoek waarbij door autochtone en allochtone jongens gebeld is naar 62 bouwbedrijven voor een stageplaats laat zien dat er gediscrimineerd wordt op de arbeidsmarkt. Volgens dat onderzoek hebben autochtone jongens ruim twee keer zoveel kans op een stageplek als Marokkaanse jongens. Van de autochtonen werd 39 procent uitgenodigd voor gesprek tegenover slechts 17% van de Marokkaanse jongens.13
Uit het hierboven staande kan met recht worden gepleit voor aanpassing van wet- en regelgeving om het aantonen van discriminerend en racistisch gedrag gemakkelijker te maken en zwaarder te kunnen bestraffen. Overheidsmaatregelen tegen deze verschijnselen reikten tot nu toe echter niet verder dan het aankondigen van meer onderzoek, het instellen van commissies, voorlichting over beeldvorming en aansluiten bij reeds bestaande wet- en regelgeving. Gedurfde effectieve initiatieven, zoals nieuwe wetgeving voor zwaardere bestraffing van discriminatie en racisme, het verruimen van mogelijkheden van bewijsvoering voor dat type gedrag en drastische maatregelen zoals het omkeren van de bewijslast werden, en worden helaas in het geheel niet overwogen. Dat geldt zowel voor de plannen van het huidige Kabinet zoals aangegeven in de integratienota als voor de kers verse nota van Sociale Zaken.14 In beide stukken gaat de regering niet verder dan signalering, registratie en slachtofferhulp, zulks terwijl de maatschappelijke moraal op dat terrein in de afgelopen 10 jaar een metamorfose heeft ondergaan. De constateringen in het hierboven genoemd rapport van de ECRI en de politieke en publieke reacties op het gedachtegoed van de voorman van de Partij voor de Vrijheid (PVV) in vergelijking met de reacties op uitspraken van Janmaat van de Centrum Democraten (CD) in 1996 en Glimmerveen van de Nederlandse Volks Unie (NVU) in 2003 spreken boekdelen. Negatieve uitlatingen van Wilders en Verdonk over de islam en moslims worden nu onder de vrijheid van meningsuiting geplaatst. Een simplistisch liberalisme dat zijn weerga niet kent. Sterker nog, de rechter heeft op 7 april 2008 in een kortgeding Wilders zelfs toegestaan om de islam fascistisch te blijven noemen. Hij is immers politicus en zou het recht hebben om scherpe uitlatingen te doen in het kader van het integratiedebat. Uitlatingen op voorhand verbieden zou neerkomen op ‘preventieve censuur’, aldus de rechter.
Verbetering van de maatschappelijke positie van allochtonen en de bestrijding van vooroordelen en discriminatie kunnen niet worden gerealiseerd zonder ingrijpende maatregelen om hun kansen op de arbeidsmarkt te verbeteren. Nadruk op inburgering, scholing en onderwijs blijkt niet voldoende resultaat op te leveren. Ook het anoniem solliciteren in Nijmegen en het aanleggen van een lijst van discriminerende bedrijven zoals Amsterdam van plan was zullen, hoe prijzenswaardig deze plannen ook zijn, slechts een druppel op de gloeiende plaat blijken te zijn. Hetzelfde geldt voor de in de afgelopen drie decennia door de overheid getroffen maatregelen, zoals de Wet Bevordering Evenredige Arbeidsdeelname Allochtonen van 1994, diens opvolger de Wet SAMEN, het MKB-convenant, het convenant Grote Ondernemingen en de vele maatregelen van gemeentebesturen. Deze constructies waren overwegend vrijblijvend. Door het uitblijven van sancties bij niet naleving van de getroffen maatregelen was het voorspelbaar dat die vooral tot meer bureaucratie zouden gaan leiden, en weinig in het beoogde effect zouden sorteren. Immers, de wetten legden bedrijven slechts een rapportage verplichting op over de huidige en toekomstige etnische samenstelling van hun personeelsbestanden.15
Meer effect valt er te verwachten van (tijdelijke) maatregelen die uitgaan van bewuste bevoordeling van de betreffende groepen. Immers, zelfredzaamheid in een discriminatoir klimaat is niet voor iedereen even gemakkelijk realiseerbaar. Ondanks dat positieve actie maatregelen ook negatieve neven effecten hebben en maatschappelijk omstreden zijn hebben landen als de Verenigde Staten en Canada decenniageleden deze met succes toegepast voor immigranten, vrouwen en gehandicapten. Het uitgangspunt daarbij was dat bij gelijke kwalificaties in sollicitatieprocedures de voorkeur wordt gegeven aan leden van deze groepen, zoals dat al geruime tijd in Nederland gebruikelijk is met betrekking tot de verbetering van de positie van vrouwen. De eis van gelijke kwalificatie verkleint de kans dat de maatregelen haaks zullen komen te staan op anti-discriminatiewetgeving, of dat die zullen resulteren in stigmatisering van de doelgroepen.
Ook zwaardere maatregelen dan algemene positieve actie programma’s, zoals ‘contract compliance’ zouden niet moeten worden geschuwd zodat de opgelopen achterstand kan worden ingehaald. Deze maatregel die al in 1989 door de WRR was bepleit, behelst het verlenen van overheidsopdrachten aan bedrijven die kunnen aantonen serieus bezig te zijn met het verhogen van het aandeel van sociale minderheden in hun personeelsbestanden. De kracht van zulke maatregelen is gelegen in het feit dat ze gericht zijn op beloning van goedwillende ondernemingen en dat er per bedrijf gedifferentieerd kan worden naar inhoud en termijn waarbinnen aan de voorwaarden zou moeten worden voldaan.

Epiloog
Het inslaan van een andere koers om het integratieproces te vervolmaken is broodnodig. Politiek populisme heeft de laatste jaren vooral bij allochtone jongeren een situatie van angst voor de overheid gecreëerd dat vergelijkbaar is met de angst die hun ouders hebben ervaren in de landen van herkomst. Een beleid dat wars is van populisme en opportunisme is onontbeerlijk voor het garanderen van harmonie in de samenleving en om de internationale geloofwaardigheid van Nederland met betrekking tot tolerantie en mensenrechten te herstellen. Gevestigde politieke partijen zouden zich in dit verband niet moeten laten leiden door kwesties die vanuit ‘onderbuikgevoelens’ worden gedicteerd. Vroeg of laat zullen ze onherroepelijk terechtkomen in een negatieve spiraal van anti-immigrantenbeleid, zonder erin te slagen de vlucht van een bepaald segment van hun electoraat tegen te gaan. Mensen die vrezen voor hun maatschappelijke positie zullen, ongeacht hun sociale klasse, overlopen naar politieke partijen die anti-immigrantenprogramma’s, protectionisme en etnocentrisme verdedigen.16 Dat verklaart ook mede waarom de PVV en Trots op Nederland, evenals voormalig LPF, die primair een anti-immigrantenlijn voorstaan, hoog scoren in opiniepeilingen, zelfs zonder een uitgewerkt partijprogramma te presenteren. Het tekortschieten van de (lokale) overheid en samenleving bij de vervolmaking van het integratieproces in de multiculturele samenleving die Nederland de facto is, zou een meer centrale plaats moeten krijgen in het integratiedebat. Zo zou in een adequaat inclusiviteitsbeleid de integratiemonitor die door enkele grote gemeenten wordt bijgehouden, moeten worden uitgebreid tot een diversiteitsvriendelijkheidsmonitor. Dit betekent het erkennen van de eigen verantwoordelijkheid ter zake en het monitoren van de bijdrage van overheid en samenleving aan het integratieproces. Dit kan onder meer gaan om het bijhouden van het percentage bedrijven in de gemeente dat allochtonen in dienst heeft, hun aandeel en functies daarbinnen, de antidiscriminatie maatregelen en het positieve actiebeleid dat de lokale overheid heeft getroffen, de incidentie van discriminatie en racisme, de grootte van het extreemrechtse segment, en de etnische concentraties in wijken en scholen. Met andere woorden een wijziging van het integratiebeleid van ‘blaming the victim’ naar ‘blaming the system’: niet alleen de integratieverplichting van de allochtone burger wordt dan geëvalueerd, maar ook die van de (lokale) politiek en samenleving.
Noten
1. The Pew Research Center, Islamic Extrimism: Common Concern for Muslim and Western Publics. Washington: The Pew Research Center, 2005, p.4.
2. Europese Commissie tegen Racisme en Intolerantie (ECRI), Derde rapport over Nederland. Strasbourg, 12 februari 2008, p.6.
3. Human Rights Watch, The Netherlands: Discrimination in the Name of Integration. Migrants’ Rights under the Integration. Abroad Act. New York, 2008..
4. Tweede Kamer der Staten-Generaal, Onderzoek integratiebeleid. Tweede Kamer, 28 689, nrs. 8–9. Den Haag, SDU Uitgevers, 2004.
5. Intelligence Group, Minderheden onderzoek op de arbeidsmarkt 2004 .Rotterdam, 2005.
6. M. Verkuyten en A. Asslan, National (Dis)identification and Ethnic and Religious Identity: A Study Among Turkish-Dutch Muslims. In: Personality and Social Psychology Bulletin, vol. 33, no. 10, 2007,pp. 1448-1462.
7. J. Dagevos en M. Gijsberts (red.), Jaarrapport Integratie 2007. Den Haag, Sociaal en Cultureel Planbureau, 2007, p. 24.
8. van Donselaar en P. Rodrigues (red.), Monitor racisme en extremisme. Zevende rapportage. Amsterdam, Anne Frank Stichting, 2006, p. 69.
9. Zie voor een uitgebreide uiteenzetting van dit thema W. Shadid, (2005):. Berichtgeving over moslims en de islam in de westerse media: Beeldvorming, oorzaken en alternatieve strategieën. In: Tijdschrift voor Communicatiewetenschap, Jrg.33, nr. 4, 2005, p.330-346.
10. Zie respectievelijk brief van domine Alfonds in Trouw van 18 april 2008 en uitspraken van kardinaal Simonis in het televisieprogramma Buitenhof van 23 september 2007.
11. Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP), Discriminatiemonitor niet-westerse allochtonen op de arbeidsmarkt. Den Haag, 2007.
12. Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP), Discriminatiemonitor niet-westerse allochtonen op de arbeidsmarkt. Den Haag, 2007.
13. Algemeen Dagblad, 9 november 2006.
14. Zie respectievelijk Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM), Integratienota 2007-2011. Zorg dat je erbij hoort!. Den Haag: Ministerie van VROM, 2007, p. 84 vv. en Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Concretisering plan van aanpak discriminatie op de arbeidsmarkt. Kenmerk: AV/IR/2008/8981, 23 april 2008. Zie ook het commentaar op het Nederlandse beleid ter zake in het Amnesty. International Report 2008, The State of the World’s Human Rights. London, Amnesty International Publications 2008, p.222.
15. Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR), Advies Allochtonenbeleid. Den Haag: 1989, p. 39 v.
16. Vgl. P. Achterberg and D. Houtman, Why do so many people vote ‘unnaturally’? A cultural explanation for voting behaviour. In: European Journal of Political Research, vol. 45, no.1, 2006, pp. 75–92. Zie ook I. Reid, Social class differences in modern Britain. London: Open Books, 1977.