Uitsluiting onder het mom van scheiding van Kerk en Staat


BY: W. Shadid, 09-12-2008
kerkenstaatHoewel het beginsel ‘scheiding van kerk en staat’ in Nederland al in de achttiende eeuw is ingevoerd, zijn de inhoud en reikwijdte ervan allerminst duidelijk. In een notendop gaat het daarbij om een afspraak tussen kerk en staat over de mate van ieders autonomie en eventuele financiële ondersteuning waarop kerken wel of niet mogen rekenen. Deze afspraak is echter niet geconcretiseerd in wetgeving, maar wordt afgeleid uit Grondwetsartikelen 1 en 6 waarmee de gelijkheid van burgers en de vrijheid van godsdienst worden geregeld.
Nederland is hierin niet uniek. Europa vertoont een scala aan vormen van scheiding tussen kerk en staat. Enerzijds is er de laïcité van Frankrijk en anderzijds zijn er landen met een officiële staatskerk, zoals Denemarken en het Verenigd Koninkrijk waar het staatshoofd ook als hoofd van de kerk fungeert. Denemarken met de Evangelisch Lutherse Kerk als staatskerk beschikt bijvoorbeeld over een apart ministerie die geestelijken benoemt en kerkkosten deels uit de staatskas betaalt. Tussen deze twee uitersten bestaat in landen als Duitsland en Spanje een samenwerkingsverband waarmee de wederzijdse rechten en plichten worden geregeld.
Hoewel in de publieke opinie de islam geen onderscheid maakt tussen kerk (moskee) en staat is er in de islamitische wereld ook een soortgelijk scala aanwezig. Ook hier wordt deze scheiding als een kenmerk van moderniteit beschouwd. Maar omdat de Moskee geen organisatorische structuur kent vergelijkbaar met die van de Kerk is de discussie hier gericht op de mate waarin de sharia een rol moet spelen in de nationale wetgeving. Aan de ene kant is er Turkije die officieel het secularisme heeft ingevoerd en aan de andere kant Saoedi-Arabië en Iran waar een specifieke islamitische wetgeving wordt gebruik. Daartussen bevindt zich een scala aan landen wier grondwetten een verscheidenheid aan principes stipuleren. Dit betreft onder andere of de islam in de Grondwet van het betreffende land als staatsgodsdienst wordt genoemd en of de sharia als een bron, of als de voornaamste bron van wetgeving wordt beschouwd. De variatie betreft ook de mate van verantwoordelijkheid van de staat voor bescherming van het geloof en of er in gevallen waar een civiele, vaak westerse wetgeving is ingevoerd, wel of geen wetten mogen voorkomen die in strijd zijn met de sharia.
Het is opvallend dat het beginsel van scheiding van kerk en staat in Nederland voornamelijk uit de kast wordt gehaald als het om de positie van de islam gaat. Dit leidt onherroepelijk tot ongelijke behandeling van deze religie in een samenleving waar juist de gelijkheid van levensbeschouwelijke stromingen hoog in het vaandel staat. Zo nemen Kamer en Kabinet de vrijheid om zich direct met religieus islamitische aangelegenheden te bemoeien. In de afgelopen jaren zijn in dat kader verscheidene maatregelen getroffen zoals het contoleren van de inhoud van het godsdienstonderwijs op islamitische scholen, het opzetten van een imamopleiding en het blokkeren van de werving van islamitische geestelijke ambtsdragers uit het buitenland. Maatregelen die in de Nederlandse verhoudingen ondenkbaar zijn met betrekking tot christelijke kerken.
In datzelfde kader leidt bijvoorbeeld een hoofddoekjeswens in de praktijk tot een discussie over de verenigbaarheid van islamitische waarden met seculiere westerse waarden, terwijl het dragen van christelijke of joodse symbolen in het publieke domein geen aanleiding geeft tot tegen het licht houden van de plaats van deze religies in de maatschappij. Verder wordt het beginsel van kerk en staat selectief gebruikt. Een islamitische vrouwelijke griffier of politieagente mag geen hoofddoek dragen omdat dat een inbreuk zou betekenen op de neutraliteit van de staat, terwijl een burgemeester in zijn publieke optredens wel een ambtsketen kan combineren met een keppeltje of een kruis.
Het veronachtzamen van de beperkingen die de scheiding van kerk en staat legt op het gedrag van politici ten opzichte van religieuze gemeenschappen wordt als het om de islam gaat veroorzaakt door een ‘islam hypochondrie’ die de laatste jaren in Nederland is ingetreden. Een ziekelijke angst die onder meer gevoed wordt door demagogische uitspraken over de islamisering van Nederland op basis van de ‘snelle groei van deze religie’. Met dergelijke uitspraken wordt bewust een verwrongen beeld van de werkelijkheid gegeven. Migranten vanuit islamitische landen naar Nederland worden bij het aantal Nederlandse moslims opgeteld. Christelijke immigranten uit bijvoorbeeld Polen, België, Duitsland en Amerika worden daarentegen numeriek niet gerekend bij de groei van christelijke gemeenschappen. Om de toename van de islam nog meer schrikbarend te maken worden moslims bovendien als homogene groep gepresenteerd en vergeleken met afzonderlijke christelijke stromingen, terwijl eerstgenoemde juist meer heterogene etnische en religieuze vertakkingen kent.
De gevolgen van het oneigenlijke gebruik van de slogan ‘scheiding van kerk en staat’ zijn waarneembaar in de toenemende negatieve houding jegens de islam in het land. Als dit nog verder gaat dan zal het opduiken van de eerste ‘schuilmoslim’ en ‘schuilmoskee’, naar analogie van de ‘schuilkerk’ van de 17e eeuw, helaas slechts een kwestie van tijd zijn.

Prof.dr. W. Shadid is hoogleraar interculturele communicatie. Voor meer info zie de pagina “About”.