Columns media

mediaOok deze coulms zijn zoals die op de pagina ‘columns website1’ resultaat van wekelijkse korte reflecties van de webmaster op gebertenissen en debatten in de multiculturele samenleving over de positie van allochtonen. Over het algemeen zijn het reacties op uitspraken van en of lokaal- en landelijkbeleid dat is uitgedacht met betrekking tot de positie van immigranten en die bovendien uitgebreide aandacht hebben gekregen in de media. Door gebrek aan tijd wordt deze pagina niet bijgehouden. Ook deze columns zijn opgenomen in het uitgegeven boek met de titel ‘De multiculturele samenleving in crisis. Gigaboek, Heerhugowaard, 2008.



Allochtone politici bevestigen populisten

W. Shadid
Gepubliceerd in de Volkskrant, 27-9-2011

Nationale en internationale gebeurtenissen zorgen regelmatig voor verhitte discussies en verharding van standpunten over de positie van islam en moslims in de Nederlandse samenleving. Recentelijk leidden vooral Geert Wilders’ opmerkingen over moslims als ‘stemvee’ en moskeeën als ‘haatpaleizen’ tot commotie. Naast Wilders en zijn PVV verdringen ook andere politici, publicisten en wetenschappers van verschillende politieke stromingen zich in de media om onder het motto van ‘het doorbreken van taboes’ diskwalificerende opmerkingen te uiten.
Antimulticulturalisme
Tot een inhoudelijk weerwoord tegen dit antimulticulturalisme komt het echter niet. Ook niet door de zestien Tweede Kamerleden van niet-westerse afkomst, en in het bijzonder die van islamitische achtergrond onder hen. Laatstgenoemden hebben, op een enkele uitzondering na, verzuimd de inhoudelijke leegte te benutten om in het integratie- en islamdebat een centrale en constructieve rol te gaan spelen. Daar waar het wel gebeurde, was de inbreng minimaal, bedenkelijk en niet opbouwend. Een en ander wordt hieronder geïllustreerd. Kamerlid Coskun Çörüz van het CDA verdedigde op het congres van zijn partij de beoogde gedoogconstructie met de PVV kort maar vurig. Hij hield een pleidooi voor samenwerking met een beweging die de aanwezigheid van moslims in Nederland, en dus die van hemzelf, als een politieke dwaling ziet, de islam gelijkstelt aan achterlijkheid en moslims als vijfde colonne beschouwt. Zo’n houding heeft veel weg van zelfkastijding.
Gebrek
PvdA-Kamerlid Ahmed Marcouch benadrukte dikwijls het gebrek aan aanpassing van zijn achterban, verscherpte het radicaliseringvraagstuk, wilde een moderne vorm van islam op openbare scholen promoten en was voorstander van het verbod op ritueel slachten. Daarnaast verklaarde hij de problemen die enkele jongeren in Helmond en Gouda veroorzaken door verwijzing naar hun Marokkaanse cultuur. Over de hele linie ging hij voorbij aan de sociaal economische fundering van ontsporing, met andere woorden aan de invloed van werkloosheid, discriminatie en uitsluiting daarop. Ook de lancering door Tofik Dibi (GroenLinks) van de website finalfatwa.com als waardig eerbetoon aan slachtoffers van 11 september kan als negatief worden getypeerd. Daarmee wekte hij zonder fundering ten onrechte de indruk dat islamitische jongeren niet alleen belijdend zijn, maar ook in sterke mate georiënteerd zijn op de islamitische wereld en ‘fatwa’s’ van conservatieve imams kritiekloos uitvoeren. Qua strekking en effect van misleiding kan dat initiatief op een lijn worden gesteld met de verwijzing van PVV- aanhangers naar islamitische termen als dhimmi en taqiyya in de Nederlandse context. Termen die nauwelijks bekend zijn bij moslims en die alleen maar angst en vijandbeelden oproepen.
Achterlijkheid
Het negatief afschilderen van de eigen cultuur en achterban in situaties van onderschikking, zoals hierboven is beschreven, wordt in het boek Black Skin, White Masks van de Franse psychiater Frantz Fanon getypeerd als ‘de internalisering van inferioriteit’. Daarvan is volgens hem sprake wanneer mensen niet alleen de opgedrongen gedachte van achterlijkheid van hun cultuur accepteren, maar die ook in eigen opvattingen gaan verwerken en verder verspreiden. Naast hun bijdrage aan stigmatisering maken genoemde allochtone politici zich ook indirect schuldig aan een vorm van kiezersmisleiding. Wat belangenbehartiging betreft, blijven ze in gebreke en vertolken ze ook niet de allochtone stem, maar een echo van autochtone critici. Ze maken als het ware een knieval voor het heersende populisme doordat ze kernaspecten van de eigen identiteit zoveel mogelijk proberen te camoufleren. De symboliek die hiervan uitgaat, is er vooral een van marginalisering en gebrek aan erkenning van de achterban. En zo verwordt een politiek proces dat aanvankelijk symbool was voor emancipatie en politieke betrokkenheid van minderheden tot een stigmatiseringinstrument dat ook aandeel heeft in de bestendiging van de thans aanwezige beeldvorming.
Aftreksel
Het effect van de negatieve bijdrage van genoemde Kamerleden op de positie van het islamitische volksdeel in Nederland moet niet worden onderschat. Hun kritiek op de eigen cultuur vormt een indirecte bevestiging van de aantijgingen van islamofoben. Ook geldt hier de veronderstelling dat deze politieke voorhoede adequate kennis heeft van de culturen van de achterban. Dat is echter maar gedeeltelijk waar omdat leven in den vreemde een onontkoombare cultuurerosie bij migranten teweegbrengt. Zij missen met andere woorden de ontwikkelingen in die culturen en de moderne religieuze discussies over maatschappelijke vraagstukken. Dat betekent dat culturen zoals beleefd door migranten niet meer zijn dan een aftreksel van de culturen die in het huidige tijdsgewricht in de landen van herkomst opgeld doen. Voor adequate overdracht van cultuur (normen, waarden, gebruiken, kunst en literatuur) zijn eigen scholen en media alsmede een specifieke sociale omgeving, kortom een daarvoor goed geëquipeerde samenleving onontbeerlijk. Zogenaamde ‘Marokkaanse raddraaiers’ zijn daarom niet ontspoord door de invloed van de Marokkaans islamitische cultuur, zoals sommigen beweren, maar juist door het ontbreken daarvan.
Progressieve politici
Een en ander brengt met zich mee dat voor het realiseren van stabiliteit in de samenleving de huidige niet constructieve tegenstelling tussen autochtonen en allochtonen, en vooral moslims, zou moeten worden weggewerkt. Dat kan allereerst worden bereikt door de anti-islamretoriek inhoudelijk adequaat te weerspreken. Daarbij wordt herhaaldelijk onnodig verwezen naar eerbiediging van de grondwet, de rechtsstaat en inburgering alsof deze uitgangspunten door moslims in Nederland niet zouden worden onderschreven. Daarnaast dienen progressieve politici onomwonden steun te uiten aan de gedachte van de multiculturele samenleving. In dat verband zou ook een beleid moeten worden ontwikkeld om bij autochtonen een mentale omslag te bewerkstelligen met betrekking tot hun opvattingen over het Nederlanderschap om zodoende allochtonen als landgenoten te gaan definiëren. Aan de andere kant zouden allochtonen actief kunnen gaan zoeken naar mogelijkheden om een electoraat van betekenis te worden, dus naar het creëren van een allochtone lobby waar bestaande politieke partijen rekening mee moeten houden, en niet alleen door plaatsing van allochtonen op de kandidatenlijsten. Daarbij zijn grotere politieke bewustwording, het definiëren van een gemeenschappelijk doel en de bundeling van hun etnisch en religieus verbrokkelde gelederen een conditio sine qua non. Alleen op deze manier zullen ze in staat zijn hun volledige politieke rechten en respect in de samenleving te verkrijgen. De keuze voor een eigen allochtone of islamitische partij is evenwel strategisch onverstandig en gezien de getalsverhoudingen pragmatisch geen effectieve optie. De thans waarneembare koers van de huidige progressieve partijen en de kans op bundeling van allochtone krachten stemmen helaas niet tot optimisme.
Prof. Dr. W. Shadid is emeritus hoogleraar interculturele communicatie en was verbonden an de universiteiten van Tilburg en Leiden.


Verdonk hoeft moslim niet
de les te lezen


W. Shadid en P.S. van Koningsveld
Gepubliceerd in Trouw, 23-4-2004

Door de angst voor het terrorisme dreigen dezer dagen zeer velen het gezonde verstand en de goede staatsrechtelijke verhoudingen uit het oog te verliezen. Politici pleiten geregeld voor maatregelen die lijnrecht tegen de grondwet ingaan, zoals het sluiten van islamitische scholen, het intrekken van het Nederlandse staatsburgerschap van sommige imams ten einde deze (wederrechtelijk) uit het land te verwijderen, het sluiten van de grenzen voor de binnenkomst van islamitische geestelijke leiders, enzovoort. De goede staatsrechtelijke verhoudingen tussen Staat en Godsdienst dreigen in het geding te komen door het optreden van het orgaan dat zich namens de moslims heeft opgeworpen om contact te onderhouden met de overheid (het CMO). Minister Verdonk heeft in de Al-Kabirmoskee in Amsterdam de moslims in Nederland opgeroepen tot veroordeling van het terrorisme. Deze oproep is gevolgd door een brief van het CMO aan alle bij haar “aangesloten” moskeeën en islamitische instellingen waarin aan dit verzoek gehoor gegeven is. Hoewel er in deze tijd geen schoner ideaal schijnt te bestaan dan op te roepen tot bestrijding van het terrorisme (vooral wanneer deze oproep tot de moskeeën wordt gericht), dreigt het CMO, als deze lijn wordt voortgezet, zich te ontwikkelen tot uitvoeringsorgaan van de overheid. En dit, terwijl dit orgaan nauwelijks representatief te noemen is.
Het CMO wordt, zoals bekend, nog niet officieel door de overheid erkend en gesubsidieerd, omdat het de intern-islamitische confessionele diversiteit vooralsnog onvoldoende weerspiegelt. Naast de soennitische organisaties waarop het CMO is gestoeld bestaan er immers nog tal van andere islamitische stromingen in Nederland, die in het geheel niet in het CMO aanwezig zijn, sterker nog: daarvan om dogmatische redenen doelbewust worden uitgesloten. Wij kunnen hierbij onder meer denken aan de Twaalver Sji’ieten, de Ahmadiiyya en de Alevieten. Dit zijn drie groepen met een belangrijke presentie in Nederland.
Indien de overheid erin zou slagen het CMO te bewegen tot verbreding van zijn basis door middel van de toelating van de hierboven genoemde stromingen (en zo mogelijk nog enkele andere), zou het alsdan vernieuwde CMO naar onze mening voldoende “representatief” zijn om de belangen van belijdende moslims naar de overheid toe te behartigen, en dan alleen in enkele specifiek religieuze kwesties die door de overheid ook met een contactorgaan namens kerken en synagoges worden besproken. Tot deze zaken behoort bijvoorbeeld de geestelijke verzorging in gevangenissen en het leger, waarvoor de overheid moet zorgen, en daartoe, in ovwerleg met “vertegenwoordigers” van betrokkenen geestelijken aanstelt..
Gaat echter de overheid dit orgaan gebruiken voor andere doeleinden dan de voormelde, die sinds jaar en dag ook met kerken en synagoges worden besproken, dan wordt de grondwettelijke scheiding tussen Staat en Godsdienst in de kern aangetast en bevindt de overheid zich op een dwaalspoor. Men bedenke overigens nog dat er een belangrijk verschil bestaat tussen de organisatiestructuur van kerken enerzijds en moskeeën anderzijds. In moskeeën bestaat in de regel geen ledenadministratie en vertegenwoordigen de besturen niet een bepaalde gemeenschap. Allereerst omdat deze gemeenschap niet bestaat in de zin van een parochie of een kerkelijke gemeente. Ten tweede, omdat er, uitzonderingen daargelaten, geen procedure wordt gevolgd om de legitimiteit van de eventuele aanspraak op het recht van vertegenwoordiging, te bevestigen: er zijn als regel geen verkiezingen en geen “van hogerhand” met gezag beklede functionarissen die (zoals bijvoorbeeld in de R.K. Kerk) langs zuiver hiërarchische weg door eenzijdige verklaring een dergelijke legitimatie kunnen verschaffen. De moskeebesturen die dikwijls in feite besturen van een stichting zijn, vertegenwoordigen alleen zichzelf.
Aan het voorgaande moet worden toegevoegd dat de overgrote meerderheid van de naar schatting 750.000 inwoners van Nederland met een islamitische achtergrond nauwelijks enige relatie met een moskee onderhouden, laat staan door zelf benoemde moskeebestuurders naar de overheid toe in belangrijke niet-religieuze, politieke kwesties zouden kunnen worden “vertegenwoordigd”. Deze gang van zaken zou niet alleen als ondemcratisch kunnen worden bestempeld, maar ook als een ridicule overschatting van de betekenis van de islam voor de genoemde groep, waaraan velen in maatschappij, media en politiek de afgelopen jaren in toenemende mate lijden. In het huidige klimaat mag de overschatting van de betekenis van de islam door zeer velen worden gedeeld, op langere termijn zal blijken dat hiermee, op grond van politieke verblinding en naïviteit, een doodlopende weg is ingeslagen. De democratisch gekozen politieke organen evenals de van overheidswege ingestelde organen voor overleg met etnische minderheden zijn voldoende om de niet-religieuze zaken die deze groepen regarderen te behandelen
Minister Verdonk en het CMO zullen hun oproepen heus wel “met de beste bedoelingen” hebben gedaan. Hierin wordt echter, ten onrechte, de presumptie van loyaliteit van de betreffende groepen aan Nederland losgelaten. Daarmwee vormen deze oproepen een rechtstreekse belediging van alle inwoners van Nederland met een islamitische achtergrond. De ministeriële twijfel aan de loyaliteit van de Nederlandse moslims verkreeg een schijn van legitimiteit door de brief van het CMO.
Prof. Dr. W. Shadid is hoogleraar in de Interculturele Communicatie en verbonden aan de universiteiten van Tilburg en Leiden.
Prof. Dr. P.S. van Koningsveld is hoogleraar op het terrein van de Islamologie aan de Universiteit Leiden.


Een waarschuwende noot is
genoeg


W. Shadid en P.S. van Koningsveld
Gepubliceerd in Trouw, 27-4-2004

Het boek “De Weg van de Moslim”, naar aanleiding waarvan dezer dagen in de Tweede Kamer wordt gedebatteerd, verdient binnen het bredere kader te worden geplaatst van de islamitische geschriften die in Nederland betekenis hebben.
Er bestaat onder moslims in Nederland een veelheid van stromingen en richtingen die rechtstreeks in de hier beschikbare islamitische literatuur wordt weerspiegeld. De islam in Nederland kan qua verscheidenheid van opvattingen op één lijn gesteld worden met het christendom hier te lande. Zo is er sprake van ruim 50 islamitische tijdschriften waarin de verschillende religieuze organisaties mededelingen publiceren en hun uiteenlopende religieuze denkbeelden uiten. Vele van deze tijdschriften zijn meertalig en bevatten naast bijdragen in het Nederlands ook stukken in talen van herkomstlanden (Turks, Arabisch, Urdu enzovoort). Geleidelijk aan wint het Nederlands in deze tijdschriften aan betekenis en er zijn al titels die uitsluitend in de Nederlandse taal verschijnen.
Zoals er katholieke en protestantse bijbelvertalingen  bestaan, zo hebben we ook te maken met uiteenlopende vertalingen van de Koran die uit de initiatieven van verschillende religieuze stromingen zijn voortgekomen. De islamitische koranvertaling met de oudste papieren is die van de Ahmadiyyah-beweging; enige jaren geleden kwam uit Soennitische kring een nieuwe vertaling voort die met subsidie vanuit Saudi-Arabië werd gedrukt en verspreid.
De belangrijkste islamitische publicaties die betrekking hebben op de situatie in Nederland, of Europa in bredere zin, zijn doorgaans in het Arabisch gesteld, niet in het Nederlands. Men kan hierbij denken aan een tweedelige studie over het islamitische gezin in Nederland van de hand van de Marokkaanse imam Al-Amrani, en aan een boek over de maatschappelijke problematiek van de tweede generatie geschreven door de Iraakse geestelijke van sjiitische achtergrond in Amsterdam,  Al-Sa’idi.
Van grote betekenis zijn de in aantal toenemende publicaties waarin allerlei actuele vraagstukken van moslims die in Nederland of elders in Europa leven in de klassiek-islamitische vorm van fatwa’s worden behandeld. De behandelde vragen kunnen op allerlei terreinen van het dagelijkse leven betrekking hebben. Men debatteert bijvoorbeeld over de vraag of het is toegestaan om als moslim lid te worden van een christelijke of andere niet-islamitische politieke partij en of men zich dan, bij een bevestigend antwoord, namens diezelfde partij in gemeenteraad of parlement mag laten kiezen?  Wij hebben hier niet alleen te maken met publicaties van de Europese Raad voor Fatwa’s en Onderzoek maar met bijdragen van tal van schriftgeleerden binnen en buiten Europa. Al deze publicaties circuleren ook onder moslims in Nederland en vormen een belangrijk onderwerp van discussies in de kringen van imams. Deze literatuur is thans zo prominent geworden dat men de positie van de moslims als minderheden in de westerse wereld is gaan zien als een apart terrein binnen de studie van de religieuze Wet (Sharia) van de islam. De vermaarde Sjeikh Yusuf Al Karadawi, voorzitter van de genoemde Europese raad, schreef een afzonderlijke studie waarin hij de methoden en doelstellingen van deze nieuwe tak van islamitische wetenschap, de “fiqh al-aqalliyyât” (het religieuze recht met betrekking tot de minderheden) behandelde. Dit boek is reeds in een Engelse vertaling beschikbaar.
Het zou een dienst zijn aan wetenschap en maatschappij indien de voornoemde publicaties, waaruit dus direct blijkt hoe de denkbeelden over de positie van de islam als minderheidsgodsdienst in Europa zich in de huidige tijd ontwikkelen, voor een groter publiek, ook in de Nederlandse taal zouden worden ontsloten. De voornaamste reden waarom dit niet het geval is moet gezocht worden onder de groep die bij de vertaling van islamitische publicaties naar het Nederlands rechtstreeks betrokken is. We hebben hier doorgaans te maken met Nederlandse bekeerlingen die geen hogere opleiding genoten hebben in de islamitische wetenschappen, inclusief het Arabisch. Doordat zij onvoldoende zijn toegerust zijn zij zelfs van het bestaan van voornoemde boeken, in het algemeen gesproken, niet eens op de hoogte. Het  verschijnsel dat wij hier bespreken doet zich in geheel Europa voor.
Het is, zoals bekend, van alle tijden dat een bekeerling met enige gaven zich kan ontpoppen tot apologeet, polemist of zendeling. Alle varianten komen in het huidige Nederland voor. Het materiaal dat de bekeerling in zijn  nieuwe rol gebruikt is hem dikwijls min of meer toevallig in handen gevallen en zeker niet gekozen op basis van een wetenschappelijk onderlegd inzicht in de geschiedenis van zijn  nieuwe godsdienst of in het daarbinnen bestaande scala van richtingen en stromingen. Zo vertaalde een tot de islam toegetreden onderwijzer het beruchte anti-christelijke Evangelie van Barnabas zonder daarbij ook maar één enkele keer te verwijzen naar de bestaande wetenschappelijke literatuur, hoewel daarin is aangetoond dat het hier om een vroeg-zeventiende eeuwse vervalsing gaat. En zo beschikt men thans over Nederlandstalige verhandelingen over de positie van de vrouw in de islam van de hand van auteurs die niet in staat zijn hun denkbeelden te toetsen aan de omvangrijke gezaghebbende literatuur over dit onderwerp.
Ook het driedelige  boek “De Weg van de Moslim” van de hand van de Saudische auteur Al-Jaza’iri, dat dezer dagen voor zoveel stof tot discussie zorgt, is zonder enige wetenschappelijke verantwoording op de markt gebracht. In de inleiding wordt meegedeeld dat het hier om een “standaardwerk” gaat, maar verzuimd wordt om de auteur en zijn werk in de juiste context te plaatsen en aan te geven waarop de hoge waardering voor dit geschrift eigenlijk is gebaseerd. Het boek in kwestie bevat een samenvatting van de geloofsopvattingen en leefregels van de islam volgens de streng Wahhabitische leer van Saudi-Arabië. Het boek behoort tot de literatuur die in het kader van de Wahhabitische geloofsverkondiging in massale aantallen vanuit Saudi-Arabië gratis over grote delen van de islamitische wereld werd verspreid en langs die weg erin slaagde een zekere invloed te verkrijgen. Het mist elke aansluiting op de maatschappelijke realiteit en ademt een welhaast middeleeuwse sfeer. Het is dan ook volstrekt ongeschikt om als hulpmiddel te dienen bij religieuze instructie, laat staan bij de voorlichting over de islam in de richting van de Nederlandse samenleving.
Moet men er nu toe over gaan om een dergelijk boek te verbieden? Men bedenke dat de auteur zich bij zijn formulering van geloofs- en gedragsregels de maatschappelijke situatie voor ogen stelt die volgens hem bestaat of moet bestaan in een islamitische staat. Hij heeft daarbij zeker niet gedacht aan de positie van moslims die als minderheid in een staat als Nederland leven. Uit andere publicaties van de auteur blijkt dat hij, ondanks zijn streng Wahhabitische geloof, erkent dat moslims die buiten de islamitische wereld verblijven aan de rechtsorde van hun verblijfsland gehoorzaamheid verschuldigd zijn en dat hetgeen hij als strafrecht behandelt alleen gelding heeft binnen het islamitische staatsbestel. Overigens is de auteur eveneens van mening , dat moslims alleen voor bepaalde doeleinden en op tijdelijke basis in een land als Nederland mogen verblijven, zeker niet de Nederlandse nationaliteit mogen aannemen en zo spoedig mogelijk naar de islamitische wereld moeten terugkeren.
Op grond van het voorgaande kan men dit boek, strikt genomen, niet beschuldigen van het aanzetten tot strafbare handelingen in Nederland en dus ook niet op grond daarvan voor een verbod pleiten. Wel kan omtrent de status van de behandelde bestraffing van bijvoorbeeld geloofsafvalligen en homoseksuelen gemakkelijk verwarring ontstaan bij  lezers aan wie de eerder genoemde “fijne kneepjes” van het godsdienstige discours ontgaat, temeer waar het boek (hoewel ten onrechte) als “standaardwerk” wordt aangeprezen. Wij kunnen moeilijk beoordelen of de Nederlandse rechter in deze (plausibele) mogelijkheid van “verwarring” voldoende grond vindt om op te treden. Zou dit het geval zijn, dan zou  het niet onredelijk zijn indien de rechter beveelt om in alle delen en exemplaren die nog te koop zijn mededelingen te doen opnemen waarin uitdrukkelijk wordt gewezen op de status van het boek en de strafbaarheid in Nederland van enkele daarin genoemde handelingen. Zou dit niet het geval zijn dan blijft nog staan dat de gewraakte passage neerkomt op een grove belediging van homoseksuelen.
Los van het voorgaande  zou het aanbeveling verdienen dat de mogelijkheden worden bestudeerd van de invoering van een ethische gedragscode voor auteurs, vertalers en uitgevers met een nadere uitwerking van de manier waarop met religieuze teksten zal  worden omgegaan die naar algemene opvatting in aperte strijd met de rechtsorde zijn. Men kan hierbij denken aan het toevoegen van een noot waarin de betreffende strijdigheid duidelijk wordt vermeld. Het is wel van belang hier te beklemtonen dat wat ons betreft de voornoemde maatregelen op alle eigentijdse religieuze teksten betrekking zullen moeten hebben, inclusief de christelijke. Dat ook in de christelijke traditie duidelijke problemen liggen weet een ieder die bijvoorbeeld bekend is met de bijbelse opvattingen over homoseksualiteit.
Wat overigens veel harder nodig is dan “keihard optreden” waartoe sommige kamerlweden oproepen is een cultureel en maatschappelijk klimaat waarin godsdienstige publicaties (van welke signatuur dan ook) aan een serieuze openbare kritiek worden onderworpen. Hiervan zal een zeer heilzame werking op aspirant-auteurs kunnen uitgaan, met name wanneer zij daardoor een realistischer kijk kunnen ontwikkelen op de grenzen van hun competentie. Een dergelijke kritiek zal naar verwachting ook in islamitische kringen worden verwelkomd en tot een verhoging van het niveau en een verbetering van de kwaliteit van de islamitische literatuur in Nederland aanleiding kunnen geven
Prof. Dr. W. Shadid is hoogleraar in de Interculturele Communicatie en verbonden aan de universiteiten van Tilburg en Leiden.
Prof. Dr. P.S. van Koningsveld is hoogleraar op het terrein van de Islamologie aan de Universiteit Leiden.


Een imamschool is een onzinnig idee


W.A. Shadid en P.S. van Koningsveld
Gepubliceerd in Trouw, 25-5-2004

Sinds 1993 is  in talrijke regeringsrapporten en kamermoties de wens van een Nederlandse imamopleiding ten dienste van het integratieproces tot uitdrukking gebracht. Werd in 1993, met de motie Mulder-Van Dam, de realiseerbaarheid van een dergelijke opleiding nog uitdrukkelijk afhankelijk gesteld van de eigen wens van de zijde van de moslims, in de huidige discussies lijkt die eigen wens naar de achtergrond gedrongen Zo heeft een ruime meerderheid in de Tweede Kamer enkele dagen geleden een motie aangenomen met de boodschap dat  er in Nederlandse moskeeën alleen nog imams mogen werken die hun opleiding in Nederland hebben gevolgd.Tijdens het laatste kabinetsberaad heeft Minister Verdonk aangekondigd binnenkort met de verschillende islamitische geloofsgemeenschappen in Nederland om de tafel te gaan zitten om hen tot een dergelijk initiatief te ”dwingen”.
Nog geheel afgezien van de ernstige gevolgen die een dergelijke doorbreking van de scheiding tussen Kerk en Staat met zich zal meebrengen, zijn wij van mening dat deze voorstellen de beoogde politieke effecten niet zullen sorteren omdat zij berusten op een aantal elementaire misvattingen.
Allereerst gaat de gedachte van een Nederlandse imamopleiding uit van de foutieve opvatting dat er sprake is van één uniforme islam. De islam is in Nederland zo mogelijk nog gevarieerder dan het Nederlandse christendom: naast een breed scala van confessionele verscheidenheid werkt in religieuze organisaties van moslims ook de etnische en culturele verdeeldheid sterk door. Mocht de minister er inderdaad in slagen vertegenwoordigers van de islamitische organisaties te dwingen met één imamopleiding in te stemmen, dan zal dit naar onze verwachting van zeer korte duur zijn. De Kamer zal dan ook niet verbaasd moeten staan dat dan direct sprake zal zijn van talrijke andere aanvragen van islamitische organisaties om hun eigen door de staat bekostigde imamopleiding te mogen inrichten. Wil men recht doen aan het bestaande verschil van richtingen, dan kan dat alleen door middel van een veelheid van dergelijke imamopleidingen.
Ook het pleidooi van het CDA in de richting van de minister om in dit kader de Islamitische Universiteit Rotterdam zo snel mogelijk te accrediteren berust op gebrek aan kennis. Dit onderwijsinstituut is immers  een confessionele instelling die slechts representatief is voor één bepaalde richting binnen de (Turks-)soennitische islam en in het geheel niet gedragen wordt door de talrijke overige islamitische stromingen in Nederland.  Men stelle zich even voor dat het kabinet de christelijke gemeenschappen in Nederland zou willen dwingen hun dominees en priesters alleen van bijvoorbeeld de Theologische Universiteit in Kampen te betrekken!
Een tweede bron van misvattingen betreft de opleidingseisen waaraan de imams moeten voldoen om religieus gezag te kunnen uitoefenen. Binnen de uiteenlopende achtergronden van de in Nederland werkzame imams kunnen vier verschillende typen van opleidingen worden onderscheiden. Allereerst zijn er imams met een voltooide islamitische wetenschappelijke opleiding aan een universiteit of hogeschool. Met uitzondering van de imams die door de Turkse regering worden uitgezonden en als regel aan een Theologische Faculteit in Turkije hebben gestudeerd, is dit type imam in Nederland relatief schaars. Een tweede type wordt gevormd door imams die naast het diploma van een algemene middelbare school beschikken over enige opleidingsjaren binnen het voortgezette of hogere religieuze onderwijs. Een derde type wordt vertegenwoordigd door imams die een religieus georiënteerde opleiding aan een middelbare school hebben doorlopen. Hiertoe behoren met name Turkse imams die over het diploma van een zogenaamd khatib-imam lyceum beschikken. Het laatste type imams  heeft een overwegend informele, traditionele opleiding genoten, soms gedurende meerdere jaren,  bij een of meer individuele leraren die in moskeeën en andere religieuze centra doceren. Uit het traditionele en niet-officiële karakter van deze opleiding mag niet worden afgeleid dat deze minder grondig zou zijn. Wel staan in deze opleidingsvorm traditionelere onderwijsmethoden centraal. Naast vele Marokkaanse hebben ook sommige Surinaamse en Indonesische imams een dergelijke opleiding genoten.
Alleen imams die een opleiding van het eerste type hebben doorlopen (op het niveau van een universiteit of hogeschool), zullen in staat blijken om uitspraken over het leven als moslim in Nederland te doen die door hun volgelingen als gezaghebbend worden erkend. Zolang dergelijke hoog opgeleide religieuze leiders in onvoldoende mate aanwezig zijn, zal men voor belangrijke kwesties een beroep op schriftgeleerden in het buitenland blijven doen. De taken van de lager opgeleide imams zullen zich in de sfeer van de dagelijkse religieuze behoeften blijven bewegen (de Vijf Zuilen van de islam, de levenscyclusrituelen, en dergelijke).
Een derde belangrijke misvatting is de gedachte dat integratie succesvol kan worden gerealiseerd via de moskee. Wij benadrukken nogmaals dat een grote meerderheid van de mensen van islamitische achtergrond hier te lande geen directe binding met enige moskee heeft. Dit geldt nog in sterkere mate voor de jongeren onder hen. Hoe zal men deze groepen juist via de imam en de moskee willen bereiken?  Sommige kamerleden hebben ten onrechte de opvatting naar voren gebracht dat de islam “de snelst groeiende godsdienst in Nederland” zou zijn. In deze opvatting wordt voorbijgegaan aan de verschillende betekenis van de cijfers die in statistieken voor christenen en moslims in Nederland worden gegeven. Bij christenen gaat het in de regel om geregistreerde leden van kerken. Bij moslims, waar een dergelijke registratie in de regel ontbreekt, zijn de beschikbare cijfers in de regel gebaseerd op de bekende aantallen van migranten die uit landen  afkomstig zijn met een islamitische meerderheidsbevolking. Zou men echter de migranten afkomstig uit landen met een christelijke meerderheidsbevolking op dezelfde wijze als “christenen” tellen, dan zou blijken dat niet de islam maar het christendom de snelst groeiende religie is. (Deze categorie van migranten is immers veel talrijker dan die afkomstig uit “islamitische” landen.) Het behoeft echter geen betoog dat de gevolgde wijze van berekening in beide gevallen wetenschappelijk onhoudbaar is.
Overigens zou het eveneens een misverstand zijn om te veronderstellen dat een in Nederland grondig opgeleide imam, die gezag heeft verworven bij zijn volgelingen, automatisch in de pas van het Nederlandse overheidsbeleid zou lopen. Hetzelfde geldt voor een imam die met goed gevolg een inburgeringscursus heeft doorlopen. Een inburgeringsdcursus is zeker nuttig, maar het is geen hersenspoeling. Dit geldt ook voor een imamopleiding, hoe grondig ook.
Prof. Dr. W. Shadid is hoogleraar in de Interculturele Communicatie en verbonden aan de universiteiten van Tilburg en Leiden.
Prof. Dr. P.S. van Koningsveld is hoogleraar op het terrein van de Islamologie aan de Universiteit Leiden.


Rotterdam schendt godsdienstvrijheid


W.A. Shadid & P.S. van Koningsveld
Gepubliceerd in Trouw, 2-7-2004

De Gemeente Rotterdam heeft in een recente nota aangekondigd een restrictiever beleid te willen gaan voeren ten aanzien van “de plek, de vorm en de uitstraling van gebedshuizen in het algemeen en moskeeën in het bijzonder”. Zag de gemeente haar rol met betrekking tot het moskeebeleid tot voor kort nog vooral als faciliterend, voortaan wil zij ook sturend gaan optreden.
Als aanleiding voor het nieuwe beleid vermeldt de nota niet alleen de recente gang van zaken rondom de nieuw te bouwen Essalam moskee, “die qua architectuur de verschillen tussen culturen visualiseert en accentueert”, maar ook de maatschappelijke discussie over de integratie van islamitische bevolkingsgroepen. Rotterdam is namelijk van mening dat ook het ruimtelijke moskeebeleid een rol speelt bij de bevordering van de integratie. Zij stelt in dit verband dat “de verschijningsvorm van moskeegebouwen de integratie kan beperken dan wel bevorderen”. Het bepleite gebruik van bestaande gebouwen en de voorgestelde beperking van hoge minaretten staan dan ook, in de visie van Rotterdam, ten dienste van het integratiebeleid.
De integratie als het aangevoerde einddoel van de nota is naar onze opvatting een drogreden. In werkelijkheid maakt Rotterdam een knieval voor het heersende anti-islamisme door de kern-aspecten van de islamitische identiteit zoveel mogelijk aan het zicht te willen ontrekken. Zo wil de gemeente met name de ingebruikname van bestaande gebouwen stimuleren, en daarmee dus de nieuwbouw van moskeeën afremmen. Hoewel nieuwbouw van moskeeën niet geheel wordt uitgesloten, wordt voorgesteld de standaardbepaling in het gemeentelijke bestemmingsplan voortaan weg te laten, die uitdrukkelijk een maximale bouwhoogte van circa 35 meter voor religieuze voorzieningen toestaat. Hierdoor wordt bijvoorbeeld de bouw van minaretten bij een nieuwe moskee afhankelijk van een speciale goedkeuringsprocedure. Hiermee lijkt de geschiedenis enkele eeuwen te worden teruggedraaid.
Gebedshuizen vormen in de publieke ruimte een belangrijk symbool van de erkende positie van godsdiensten en geloofsrichtingen. Dit geldt zowel voor aanhangers van de betreffende richtingen als voor buitenstaanders. Het was allesbehalve toevallig dat de Katholieke gebedshuizen in 17de en 18de eeuws protestants Holland alleen werden gedoogd, wanneer zij in de openbare ruimte vrijwel onzichtbaar waren (hetgeen leidde tot het verschijnsel van de zogenaamde schuilkerken, met “Onze Lieve Heer op Zolder” als belangrijkste Katholieke kerk in Amsterdam). Voor wat betreft de moskeeën in het hedendaagse West-Europa, inclusief Nederland, geldt dat deze overwegend zijn gehuisvest in onbruik geraakte scholen, kerken en bedrijfspanden. De symbolische boodschap die hiervan uitgaat is er vooral een van marginaliteit, armoede en gebrek aan algemene erkenning. Wil men via een gemeentelijk moskeebeleid de integratie bevorderen, dan zou men de (relatief zeldzame) nieuwbouw van moskeeën juist moeten stimuleren in plaats van deze af te remmen. Immers, integratie wordt sneller bereikt wanneer de integreren groepen zichzelf geaccepteerd en gerespecteerd voelen in de nieuwe omgeving. Een beleid van afwijzing bereikt juist het tegenovergestelde.
Een zo mogelijk nog ernstiger schending van de godsdienstvrijheid en de scheiding van Kerk en Staat is dat Rotterdam wil aansturen op de totstandkoming van welzijnsvoorzieningen in het gebouw van de moskee. Hiervan moeten ook niet-islamitische wijkbewoners gebruik kunnen maken, bijvoorbeeld in de sfeer van de kinderopvang. De gemeente kan haar medewerking afhankelijk maken van de bereidheid van een moskeebestuur om met dergelijke sociaal-culturele voorzieningen in te stemmen. Voor sommige moskeegemeenschappen kan in de opname van gesubsidieerde welzijnsvoorzieningen een welkome versterking van de financiële basis van de exploitatie van de moskee gelegen zijn. Waartegen ernstig bezwaar moet worden aangetekend is de vermenging van belangen van de gemeente en de religieuze gemeenschap in kwestie en vooral ook de dwingende wijze waarop deze lijkt te worden opgelegd. Vrijheid van godsdienst betekent primair dat de religieuze betekenis ervan, als heilige plaats, onverkort wordt geëerbiedigd en aan de gemeenschap wordt overgelaten hoe daaraan gestalte zal worden gegeven.
Hoewel de Rotterdamse nota zich hoofdzakelijk richt op moskeeën, erkent hij tegelijkertijd dat de inhoud de gebedshuizen van alle andere religieuze gemeenschappen in de stad regardeert. Hetzelfde geldt onzes inziens voor andere vormen van overheidscontrole op de islamitische godsdienst die de afgelopen tijd herhaaldelijk door politici en bestuurders zijn bepleit. Men kan hier denken aan de bemoeienis van de overheid met de imamopleiding en de controle op godsdienstlessen aan islamitische scholen. Deze bepleite maatregelen zullen op den duur niet zonder gevolgen kunnen blijven voor de positie van alle godsdiensten in Nederland. De korte maar heftige kamerdiscussie over afschaffing van de grondwettelijke vrijheid van onderwijs, naar aanleiding van bezwaren tegen sommige islamitische scholen, is hiervoor een duidelijke indicatie. Wij lijken af stevenen op een nieuwe interpretatie van de godsdienstvrijheid, waarbinnen overheidscontrole een normaal gegeven wordt en gebedshuizen onder staatscontrole, zoals moskeeën, kerken, synagogen en tempels, tot de serieuze mogelijkheden gaan behoren.
Men kan zich erover verbazen dat niet-islamitische religieuze organisaties in Nederland totnogtoe zo weinig stelling hebben genomen tegen de voortdurende stroom van voorgestelde maatregelen tot beperking van de godsdienstvrijheid van moslims in Nederland, al was dit slechts uit welbegrepen eigenbelang!
Prof. Dr. W. Shadid is hoogleraar in de Interculturele Communicatie en verbonden aan de universiteiten van Tilburg en Leiden.
Prof. Dr. P.S. van Koningsveld is hoogleraar op het terrein van de Islamologie aan de Universiteit Leiden.


Moskee met minaret is pas integratie


W. Shadid en P.S. van Koningsveld
Gepubliceerd in de Volkskrant, 31-8-2004

Het wemelt de laatste tijd van onderzoekjes naar de islam en moslims in Nederland. Media, onderzoeksbureaus en overheden steken elkaar de loef af in een race om de laatste gegevens over het islamitische gevaar. De kwaliteit van deze onderzoeken laat in de regel veel te wensen over. Men neemt een handvol moslims of een paar moskeeën in verschillende steden en er ontstaat een rapport met uitspraken van verstrekkende politieke betekenis en sociale beeldvorming.
Zo wordt in een recent rapport  van het Landelijk Bureau ter bestrijding van Rassendiscriminatie (LBR) een poging ondernomen om een  strategie te ontwerpen voor een “succesvolle” vestiging van Hindoe tempels (mandirs) en moskeeën. In de conclusies adviseert het rapport aan Hindoe’s en Moslims om voorafgaande aan het ontwerpen van een plan en het indienen van een aanvrage bij gemeentelijke overheden eerst een keuze te maken uit verschillende mogelijke strategieën: Wil men uitgaan voor een minimum aan weerstand van de zijde van de bevolking en de overheidsorganen als indicatie voor succes, dan zou men zich zo min mogelijk moeten profileren en zo min mogelijk eisen moeten stellen, ook al zou men daar recht op hebben. Dit kan bijvoorbeeld tot uitdrukking komen in het weglaten van uiterlijke religieuze symbolen, zoals, in het geval van de islam, van minaretten. De keuze voor een “manifeste”strategie –dus voor bijvoorbeeld minaretten- lijkt minder pragmatisch en meer symbolisch dan de eerder genoemde strategie. De beste strategie is volgens het rapport dan ook een combinatie van beide. Tegelijkertijd wordt erkend dat de processen rondom de vestiging van een mandir of moskee niet volledig beheersbaar of zelfs voorspelbaar zijn, zodat er geen volledig recept voor succes kan worden gegeven.
Tegen dit rapport moeten twee fundamentele punten van kritiek worden ingebracht.
Het eerste punt betreft de wijze waarop het in dit rapport centrale begrip “succes”wordt gedefinieerd en gehanteerd. Het wekt verbazing dat juist in een rapport van het LBR van “succes” wordt gesproken wanneer men erin slaagt om weerstanden van buurt en overheid tegen het bouwen van een gebedshuis te vermijden. Hier staan dus niet de grondrechten van de burgers centraal, maar is de instemming van de meerderheid het belangrijkste of zelfs enige criterium voor “succes” geworden. Trekt men deze lijn door dan betekent dit dat religieuze minderheden alleen hun gebedshuizen kunnen realiseren indien zij ervoor zorgen dat deze geheel aan het zicht onttrokken zijn. Deze opvatting is vergelijkbaar met het advies aan bijvoorbeeld een gekleurde bevolkingsgroep om in het kader van racismebestrijding de straat niet op te gaan ten einde zo min mogelijk weerstand op te reopen en aldus “succesvol” te zijn.
Verder wordt in het onderzoek over de gehele linie voorbij gegaan aan de machtsfactor. De realisering van grondrechten van minderheden is altijd ook een vorm van machtstrijd, waarbij de meerderheid een stukje van zijn historisch verworven privileges moet opgeven. Wanneer men dit elementaire gegeven erkent, wordt duidelijk dat geen enkele tempel of moskee ooit op “succesvolle” wijze zou kunnen worden gerealiseerd.  Immers, de totstandkoming ervan gaat altijd gepaard met uiteenlopende vormen van weerstanden uit de omgeving.
Het tweede punt betreft het onderscheid dat in het rapport wordt gehanteerd tussen “praktische” en “ideologische” bezwaren tegen gebedshuizen van Hindoes en Moslims. De “practische” bezwaren zouden meestal worden geuit door de direct omwonenden, en deze zouden op constructieve wijze kunnen worden weggenomen. Voor de categorie “ideologische” bezwaren zou dit veel minder het geval zijn, daar deze diepere wortels zou hebben. Tegen deze bezwaren, evenals tegen willekeur, zouden de betreffende moslims en hindoe’s machteloos staan. Overheid en maatschappelijk middenveld behoren dan het grondrecht van de godsdienstvrijheid te beschermen, ook al hebben zij maatschappelijk tegenwind.
Het naieve onderscheid dat hier wordt gehanteerd gaat eraan voorbij dat ideologische bezwaren met een racistische strekking heel goed kunnen worden verpakt als “praktische” kwesties, zoals geluids- en parkeeroverlastoverlast, horizonvervuiling door minaretten, regels van bestemmingsplannen, en dergelijke. Een duidelijker inzicht in de racistische strekking van vele zogenaamd praktische bezwaren tegen moskeeën en tempels kan worden verkregen indien de gang van zaken rondom de nieuwbouw van kerken in de wetenschappelijke discussie betrekt. Naar onze mening zullen, uitzonderingen daargelaten, de bezwaren die in Nederland van autochtone zijde tegen de vestiging van kerken worden ingebracht hoofdzakelijk van zuiver praktische aard zijn. Vergelijkt men deze bezwaren met hetgeen er tegen de vestiging van moskeeën en tempels pleegt te worden ingebracht, dan krijgt een realistischer beeld van hetgeen er werkelijk speelt.
In feite zou elk wetenschappelijk onderzoek naar religie of sociaal-culturele positie van minderheidsgroepen in Nederland als vast onderdeel ook een vergelijking met autochtone groepen of instellingen moeten omvatten. Of het nu gaat om meningen van minderheidsgroepen over homosexualiteit, de positie van de vrouw, gebruik van voorbehoedsmiddelen, godsdienstonderwijs, enzovoort, men krijgt een helderder inzicht in de werkelijke betekenis van religie en cultuur, indien deze met een vergelijkbare steekproef uit meerderheidsgroepen worden vergeleken.
Prof. Dr. W. Shadid is hoogleraar in de Interculturele Communicatie en verbonden aan de universiteiten van Tilburg en Leiden.
Prof. Dr. P.S. van Koningsveld is hoogleraar op het terrein van de Islamologie aan de Universiteit Leiden.


Functie imams bij integratie sterk overschat


Auteurs:   P.S. van Koningsveld & W.A. Shadid,
Universiteiten van Leiden en Tilburg
Ook verschenen in de NRC, 29 mei 2001

In de discussie over de plaats van de islam in Nederland staat reeds enige tijd de rol en betekenis van de imam, de geestelijke ambtsdrager van de islam, centraal. Op basis van doorgaans eenzijdige, soms ook onjuiste informatie worden over deze islamitische functionaris en zijn opleiding zeer uiteenlopende, deels tegenstrijdige meningen verdedigd. Politieke partijen zoals de VVD en het CDA beschouwen de rol van de imams bij de integratie van moslims als zo belangrijk dat zij steeds sterker pleiten voor een spoedige invoering van een Nederlandse imamopleiding. Sommigen stellen dat de imam niet meer is dan een gebedsleider, anderen, zoals de BVD, vinden dat een aantal Nederlandse imams tegen integratie worden ingezet.
Het is zeker onjuist de imam te typeren als uitsluitend een “gebedsleider”. Integendeel, hij moet juist op één lijn gesteld worden met andere geestelijke ambtsdragers in Nederland, zoals predikanten en pastores:  hij leidt de gebedsdiensten, houdt de wekelijkse preek, geeft religieuze consulten (“pastorale begeleiding”), geeft godsdienstonderwijs aan kinderen en ouderen en speelt een centrale rol bij de belangrijkste levenscyclusrituelen. Ondanks de gevarieerde inhoud van deze geestelijke functie, moet echter de rol van de imam ook niet worden overschat: zijn invloed doet zich in eerste instantie voelen binnen de kring van de belijdende, praktiserende moslims. Deze kring is echter, in verband met de secularisatie binnen de islamitische gemeenschappen, zowel in Europa als elders, beperkt. Men kan veilig stellen dat in Nederland bijvoorbeeld de meerderheid van de mensen met een islamitische achtergrond zich weinig of niets van de mening van een imam zullen aantrekken. Als het gaat om het gezag van de imam binnen de kring van de belijdende moslims, moet verder worden bedacht dat dit allereerst een sterk persoonsgebonden karakter heeft. Hij beschikt bijvoorbeeld niet over de bevoegdheid om in naam van de godsdienst zonden te vergeven of bij God te bemiddelen. Daarnaast verschilt de rol die aan de imam wordt toegeschreven ook per islamitische denominatie (waarvan er in Nederland zeer talrijke aanwezig zijn).
Tenslotte speelt ook de gevolgde opleiding een belangrijke rol bij het verwerven van feitelijk gezag. Ook in dit opzicht is van grote verschillen tussen de uiteenlopende denominaties sprake. Doorgaans zal een imam die is opgeleid aan de universiteit van Al-Azhar, Egypte, of aan een vergelijkbare instelling in een van de landen van herkomst, het hoogste gezag kunnen verwerven. Vergeleken bij de waarde van de diploma’s van dergelijke eeuwenoude instellingen zal een imam die zijn opleiding in Nederland heeft gevolgd door de hier woonachtige, belijdende moslims op zijn best als tweederangs worden beschouwd. Hiermee komt ook de rol die dergelijke, in Nederland opgeleide imams zouden kunnen (of, volgens sommige politici, moeten) spelen bij de integratie van moslims, grotendeels in het water te vallen.
In de nu reeds jarenlange politieke discussies over de noodzaak van een Nederlandse imamopleiding, die als regel over de hoofden van de betrokken moslims heen worden gevoerd, openbaart zich overigens ook nog een opvallend gebrek aan historisch besef. Om te leren van de geschiedenis hoeft men niet tot het vroegere koloniale tijdperk terug te gaan. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werden in Duitsland van niet minder dan drie verschillende kanten plannen voor een imamopleiding gesmeed, elk voor eigen doeleinden. De Sicherheitsdienst geloofde op die manier imams te kunnen opleiden die als agenten en propagandisten in de Sovjet-Unie konden worden ingezet. De Wehrmacht meende door middel van speciaal opgeleide “veldmollahs” (“veldimams”) de gevechtskracht van islamitische vrijwilligersverbanden te kunnen verhogen. De SS tenslotte meende op deze wijze de greep op de in Duitsland zelf woonachtige moslims te kunnen vergroten. Wat deze plannen met de huidige Europese (Nederlandse, Franse) discussies gemeen hebben is allereerst de politieke doelstelling waaraan de gewenste imamopleiding dienstbaar wordt gemaakt. Ten tweede wordt hierbij de scheiding tussen staat en godsdienst, wanneer het om moslims gaat, volledig uit het oog verloren. Tenslotte worden de groepen waarom het allemaal begonnen is, niet in de plannen gekend, laat staan dat de initiatieven van hen afkomstig zijn. Maar gelukkig leven wij thans in een rechtstaat en heeft de Hoge Raad in zijn “imamarrest” van 1986 de imams als “bekleders van een geestelijk ambt” met predikanten, pastores, rabbi’s en dergelijke gelijkgesteld. Dit arrest impliceert onder meer dat ten aanzien van de islam en zijn ambtsdragers precies dezelfde staatsrechtelijke regels van scheiding van staat en godsdienst moeten worden toegepast, ook ten aanzien van ambtsopleidingen. Verder garandeert het grondwettelijke beginsel van godsdienstvrijheid alle religieuze groepen in Nederland het recht om zelf hun religieuze functionarissen te benoemen, ongeacht de plaats waar zij zijn opgeleid.
Goed beschouwd zijn de eindeloze discussies over het inrichten van een imamopleiding in Nederland, over de verplichte inburgering in of ook de eventuele uitzetting van imams uit Nederland, niets anders dan een verschuiving van het politieke debat over de integratie die als mislukt wordt beschouwd. Want wie is verantwoordelijk voor de integratie van immigranten in Nederland? De samenleving als geheel of de imams? Deze verschuiving is echter bedrieglijk. Kijken we namelijk naar het profiel van de Marokkaanse jongeren die homoseksuelen lastig vallen, dan vinden we onder hen waarschijnlijk zeer weinigen die religieus praktiserend zijn. De houding van de imam (al dan niet in Nederland opgeleid) zal juist deze jongeren weinig zeggen. Voor hun falende integratie (niet-eerbiediging van heersende normen en waarden van de samenleving) moeten in de eerste plaats andere instituties worden aangesproken, zoals het gezin, de school, de eigen niet-religieuze organisaties, overheidsinstellingen en dergelijke. In de huidige discussies fungeren de imams onzes inziens vooral als zondebok.


Beeld van islam is karikaturaal


Auteurs: W.A. Shadid & P.S. van Koningsveld
Ook verschenen in Trouw, 21 juni 2001

Enkele dagen geleden heeft de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid een werkdocument gepubliceerd van de hand van Prof. Dr. J.D.J. Waardenburg, getiteld Institutionele vormgevingen van de islam in Nederland gezien in Europees perspectief. Na bespreking van de ”huidige institutionele vormgeving van de islam in Nederland” en een zeer korte vergelijking daarvan met de situatie in vijf Europese landen, wordt het rapport afgesloten met een tiental beleidsaanbevelingen gericht aan de Nederlandse overheid. Tot deze aanbevelingen behoort het voorstel om de impasse in het overleg tussen overheid en islamitische gemeenschappen te doorbreken door een kleine commissie van “wijze mannen” uit verschillende moslimgroepringen te benoemen. Het overleg met de religieuze groepringen zelf zou beperkt moeten blijven tot contact in crisissituaties. Met de commissie van wijzen zou de overheid daarentegen regelmatig “zakelijk overleg” moeten voeren met het oog op het treffen van “praktische maatregelen”, waartoe de auteur onder andere de subsidiëring van een imamopleiding rekent, evenals die van een islamitische universiteit. Naar de opvatting van de auteur zou deze kleine commissie echter niet mogen worden betrokken bij het nemen van “principiële beslissingen”.
Het onderscheid dat in de aanbeveling wordt gemaakt tussen praktische en principiële zaken is , zoals bekend, in godsdienstige zaken in zijn algemeenheid onhoudbaar. Zoals de geschiedenis van Nederland heel duidelijk laat zien was de kwestie van geestelijke ambtsopleidingen steeds een van de meest principiële in het verkeer tussen overheid en religieuze gemeenschappen, geheel los van de confessionele richtingen die daarbij waren betrokken. Religieuze gemeenschappen wilden en willen zelf het profiel van hun geestelijke leiders kunnen bepalen en dat zeker niet door de overheid opgelegd krijgen. Zij beroepen zich daarbij op de godsdienstvrijheid en hebben de Grondwet aan hun zijde. Het bewust achterwege laten van overleg met de religieuze groeperingen zelf rechtvaardigt onzes inziens het vermoeden dat de overheid de “wijze mannen” ook zal kunnen raadplegen over de confessionele signatuur van de betreffende aanvrage. Deze handelwijze kan gemakkelijk leiden tot ongrondwettelijk handelen en daarmee de overheid in een uitzichtloze reeks van juridische conflicten met de aanvragers doen belanden.
Voor de beoordeling van eventuele aanvragen ter financiering van een imamopleiding of islamitische universiteit en dergelijke heeft de overheid geen behoefte aan een commissie van wijze mannen. Deze aanvragen zullen op dezelfde wijze moeten worden behandeld als elke andere vergelijkbare aanvrage van bijvoorbeeld christelijke signatuur. Centraal staat daarbij de vraag naar het draagvlak: namens welke religieuze groepering(en) wordt de betreffende aanvrage ingediend en in hoeverre is gewaarborgd dat de gediplomeerden ook werkelijk tot geestelijk ambtsdrager in die gemeenschap(pen) zullen/kunnen worden aangesteld? De gedachte dat de overheid met behulp van een commissie van wijze mannen tot de financiering van één imamopleiding voor alle moslims in Nederland zou kunnen overgaan is in strijd met het multi-confessionele karakter van de islamitische gemeenschappen in Nederland. Aangenomen kan worden dat meerdere voorstellen voor oprichting van imamopleidingen zullen worden ontwikkeld, zoals dat bijvoorbeeld ook in protestants Nederland het geval is ten aanzien van predikantenopleidingen. De overheid heeft in het kader van de godsdienstvrijheid geen rechtvaardigingsgrond om deze af te wijzen.
Dat kenners zoals de auteur van  het onderhavige rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het regeringsbeleid het mogelijk achten dat de islamitische gemeenschappen in Nederland met één enkele imamopleiding zouden kunnen volstaan, hangt direct samen met het oppervlakkige en in bepaalde opzichten karikaturale beeld dat zij van de thans in Nederland werkzame imams koesteren en verspreiden. Volgens het rapport zouden de officiële Turkse imams in Nederland “niet bovenaan staan” in de Turkse hiërarchie en ook niet “naar islamitische standaard als ‘âlim (geleerde) worden beschouwd”. Ook zouden imams in Nederland (in het algemeen) “ een intellectuelen in de gangbare betekenis van het woord” zijn. Ze zouden zelfs de verschillende confessionele opvattingen binnen hun eigen godsdienst niet kennen. Allemaal sweeping statements zonder enige bewijsvoering!
De hierboven aangeduide kwaliteit is exemplarisch voor het wetenschappelijke niveau van het rapport als geheel. Vele van de recente ontwikkelingen in de institutionele vormgeving van de islam in Nederland ontbreken ten enen male. Dit geldt bijvoorbeeld voor de totstandkoming van islamitische scholen voor voortgezet onderwijs, van een islamitische “universiteit” in Rotterdam en van een nationale Moskeeraad. Bij de behandeling van de stof ligt de nadruk sterk op de jaren zestig en zeventig. Tenslotte vallen de gegeven aanbevelingen in overgrote meerderheid volledig buiten het kader van het feitenmateriaal van het rapport. Dit geldt bijvoorbeeld voor de aanbevelingen over werkgelegenheid voor en integratie van allochtone jongeren, die niet op gegevens van het rapport of enig ander gepresenteerd materiaal zijn gestoeld. Daarmee hebben deze aanbevelingen weinig meer waarde dan die van een “verlanglijstje”. De WRR had het rapport daarom in deze vorm niet moeten publiceren. En de overheid doet er het verstandigst er geen verdere aandacht aan te schenken.


Scoren met moslims als Schietschijf

W.A. Shadid & P.S. van Koningsveld
Ook verschenen in Tubantia, 25 september 2001

Het interculturele onderzoeksbureau Foquz Etnomarketing heeft naar aanleiding van de aanslagen in Amerika een `bliksem-enquête’ gehouden om de meningen de moslims in  Nederland te peilen. Het onderzoek werd in opdracht van het tijdschrift ‘Contrast’ uitgevoerd. Contrast is op zijn beurt een uitgave van FORUM, het door de Nederlandse overheid gefinancierde Instituut voor Multiculturele Ontwikkeling. FORUM deelt op zijn website mee zich in te zetten “voor een multiculturele samenleving waarin mensen uit verschillende bevolkingsgroepen een gelijkwaardige positie innemen en elkaar respecteren”. Verschillende media, radio, tv en kranten, schonken uitgebreid aandacht aan de resultaten. Daarbij werden gevoelens van diepe geschoktheid tot uitdrukking gebracht, onder andere door Premier Kok en Minister Van Boxtel, over de mate waarin de Nederlandse moslims sympathie voor de aanslagen bleken te koesteren. Premier Kok benadrukte in dit verband: “Mensen die dat goedkeuren moeten met de grootst mogelijke kracht erop worden aangesproken dat zoiets in onze samenleving niet kan”. Deze reacties en de inhoud van het rapport waren voor ‘Contrast’ aanleiding om er binnenkort een openbaar debat over te organiseren onder de titel “Er zijn grenzen! Zijn er grenzen?” Op deze wijze zijn Foquz en Contrast-FORUM erin geslaagd om door middel van een gammel onderzoek gedurende langere tijd de schijnwerpers van de publiciteit op zich gericht te houden.
Op dit onderzoek valt namelijk wetenschappelijk veel af te dingen. Allereerst is de selectie van de geïnterviewden aanvechtbaar. Bijvoorbeeld: voor de moskee gaan staan om ‘moslims’ te interviewen is onjuist. Op die plaats is de kans groot dat men er uitsluitend praktizerende moslims aantreft. In wetenschappelijke publicaties wordt het percentage moskeebezoekers, zowel in Nederland als Europa, op maximaal ongeveer 20 procent wordt geschat, ontstaat op deze een ernstige vertekening van het beeld. Even onjuist is het betrekken van asielzoekers bij dit onderzoek die in meer dan één opzicht een bijzondere positie innemen in de samenleving. Ze zijn pas hier, beschikken veelal niet over een verblijfsstatus en zijn waarschijnlijk, gezien hun persoonlijke geschiedenis, nog onvoldoende gewend aan het zonder voorbehoud vrijelijk uiten van hun mening. Gezien hun dikwijls traumatische ervaringen in de landen van herkomst kan men verwachten dat zij de gebeurtenissen in Amerika op een andere manier zullen beleven en waarderen dan de gemiddelde allochtoon met een islamitische achtergrond.
Een tweede punt van kritiek betreft het gebrek aan eenduidigheid en duidelijkheid waarmee verschillende vragen zijn geformuleerd. Een vraag als: “Hebt u begrip voor de aanslagen in de Verenigde Staten?”, kan op verschillende manieren worden verstaan. De een zal denken dat het gaat om begrip voor de achtergronden, de ander denkt wellicht dat het gaat om inzicht in het verloop van de gebeurtenissen, terwijl een derde vermoedt dat hem gevraagd wordt of hij ermee instemt. De vraag: “Kunt u zich de vreugde voorstellen van sommige moslims, zoals in de Palestijnse gebieden en ook op sommige plaatsen in Nederland?” voorziet niet in de mogelijkheid dat geïnterviewden de betreffende beelden helemaal niet hebben gezien en dus niet weten waarop de vraag betrekking heeft. Met andere woorden: de gegeven percentages laten ook hier veel te wensen over.
Een volgende bezwaar moet worden aangevoerd tegen de manier waarop de vragen zo nu en dan improviserend ter plekke werden vertaald. Volgens de geldende regels bij cross-cultureel onderzoek moeten eventuele vertalingen tevoren schriftelijk worden gemaakt en op hun betrouwbaarheid worden getest door vertaling en terug-vertaling. Hiermee wordt bedoeld dat een persoon de vraag vanuit het Nederlands naar bijvoorbeeld het Turks vertaalt en een tweede persoon deze vertaling naar het Nederlands terug-vertaalt. Alleen indien het aldus verkregen resultaat overeen komt met de oorspronkelijke betekenis van de vraag, mag deze vertaling tijdens de interviews worden gebruikt.
In verband de negatieve uitslag ervan, kan dit  onderzoek verstrekkende negatieve gevolgen hebben voor de moslims in het bijzonder en voor de interetnische verhoudingen in de Nederlandse samenleving in het algemeen. De negatieve beeldvorming over de moslims als vijfde colonne wordt er slechts door versterkt. Het gevaar is niet denkbeeldig dat autochtone inwoners het gaan en staan van hun islamitische buren met groeiend wantrouwen zullen gadeslaan, hetgeen extreem-rechtse groepen rechtstreeks in de kaart speelt. Wij zijn geenszins gekant tegen het verrichten van wetenschappelijk onderzoek onder moslims en het publiceren van de resultaten ervan, ook indien deze negatief zouden uitvallen. Het onderzoek moet echter wel het predikaat wetenschappelijk betrouwbaar verdienen. Dat is niet het geval bij dit onderzoek, zoals overigens, indirect, door de directeur van het onderzoeksbureau wordt toegegeven. Als reactie op een commentaar op dit onderzoek zei hij: “Ik kan niet in al die hoofden kijken, ik weet ook niet precies wat ze bedoelen”. Bij een wetenschappelijk onderzoek is het juist de plicht van een onderzoeker om een vragenformulier te ontwerpen met behulp waarvan men precies kan meten wat de ondervraagden bedoelen. In periodes van verhoogde interetnische spanningen, zoals de huidige, is extra zorgvuldigheid geboden bij opzet en uitvoering van dergelijk onderzoek. De wijze waarop dat hier is gebeurd is onzes inziens wetenschappelijk ver beneden de maat en op ethische gronden verwerpelijk.


Ook Kok moet op bezoek in de moskee


W.A. Shadid en P.S. van Koningsveld
Ook verschenen in NRC, 27 september 2001

Tengevolge van de recente terroristische aanslagen in Amerika nemen de interetnische spanningen ook in Nederland toe. Inmiddels is brand gesticht in een islamitische school en een moskee, zijn verschillende mensen gemolesteerd en viert de anti-islamitische propaganda hoogtij. Afgezien van de psychische en fysieke spanningen die dit voor de individuele mensen met zich meebrengt, dreigen de betrokkenen ook als groepen met het stempel van fanatisme en “vijfde colonne” steeds verder naar de rand van de samenleving gedrukt. Het resultaat is een verscherping van een tweedeling in de samenleving waarbij “wij” als “autochtonen” steeds sterker tegenover “hen” als “moslims” komen te staan.
De etnische tweedeling kwam ook duidelijk tot uitdrukking in het commentaar van Minister Van Boxtel op een onderzoek over de meningen van moslims over de aanslagen in Amerika. De minister uitte zijn verontrusting over de onderzoeksresultaten en kondigde aan met sleutelfiguren uit de moslimgemeenschap in Nederland te willen gaan praten. Hij wilde dat zij hun achterban zouden wijzen op de verantwoordelijkheid die allochtonen in Nederland hebben: “Universele menselijke waarden moeten ook door hen worden uitgedragen.”
De voortdurende neiging van de minister om bij het oplopen van interetnische spanningen `sleutelfiguren’ uit de moslimgemeenschap ter verantwoording te roepen moet echter als inadequaat en principieel onjuist worden afgewezen.
Allereerst veronachtzaamt de minister de sociale structuur van de moslimgroepen in Nederland. De mensen waar het om gaat zijn immers in het geheel niet georganiseerd in  structuren met leidersfiguren die aangesproken zouden kunnen worden op het gedrag van hun `achterban’. Waarvan slechts sprake is, is een vorm van organisatie van zelfstandige individuen rond sommige lokale voorzieningen, zoals moskeeën en scholen. Weliswaar zijn deze lokale instituties opgenomen in landelijke , etnisch bepaalde koepelorganisaties, maar die hebben geen gezag over de mensen aan de basis. Daarbij moet worden bedacht dat deze instituties, in tegenstelling tot bijvoorbeeld kerken, in de regel niet over geregistreerde leden beschikken en dat het percentage moslims dat geregeld de moskee bezoekt  naar alle waarschijnlijkheid beduidend minder is dan 25 procent. Het aantal islamitische kinderen dat een islamitische school bezoekt ligt onder 10 procent.
Zoals door ons herhaaldelijk is betoogd,  is er de laatste jaren sprake geweest van een `etnisering’  van de begrippen `islam’  en `moslims’, waarbij, althans in de beeldvorming, de islamitische identiteit alle andere sociale identiteiten van een persoon is gaan overheersen. En dit, ongeacht de mate waarin die persoon de islamitische normen en waarden nog onderschrijft of naleeft. Zij worden dus niet primair gezien als `Edenaar’, `arbeider’ of `Marokkaanse Nederlander’, maar als moslim. Een van de gevolgen van dit etniseringsproces is dat de samenleving, inclusief de politiek, ten onrechte ook het gedrag van deze groepen primair vanuit de religie gaat verklaren en tenslotte zelfs religieuze sleutelfiguren ter verantwoording gaat roepen voor het gedrag van mensen die naar alle waarschijnlijkheid de moskee zelden van binnen zien en zichzelf ook niet als ‘achterban’ van de sleutelfiguren in kwestie beschouwen. Hoe ridicuul het voorgenomen initiatief van de minister eigenlijk is kan blijken wanneer men dit omkeert: Gesteld eens dat ‘moslimleiders’ de katholieke of protestantse kerkleiders steeds ter verantwoording zouden gaan roepen voor het gedrag van extreem-rechtse groepen in Nederland, omdat deze beschikken over leden met een katholieke of protestantse achtergrond in Nederland!
Een volgend nadelig effect van deze werkwijze is de bijdrage die erdoor wordt geleverd aan de negatieve beeldvorming over de groepen in kwestie. Wanneer de personen die deviant gedrag vertonen niet zelf worden aangesproken, zoals dat met `normale’ Nederlandse jongeren het geval zou zijn, maar de  (religieuze) `leiders’ er steeds worden bijgehaald, wordt de indruk versterkt van een collectieve verantwoordelijkheid van de groep voor het gesignaleerde wangedrag. Waar de opvatting van een collectieve schuld van islamitische minderheidsgroepen de hoofdstelling is van het anti-islamisme, wordt hierdoor, ongewild, xenofobie en racisme in de hand gespeeld.
Om het laatste te vermijden en om verdere negatieve beeldvorming over en marginalisering van het islamitische volksdeel van Nederland te voorkomen zou de regering onzes inziens een geheel andere weg moeten bewandelen. President Bush heeft in Washington een moskee bezocht om de Amerikanen te laten zien dat Amerikaanse moslims niet schuldig zijn aan de terroristische aanslagen. Herhaaldelijk heeft hij de afgelopen dagen ook in toespraken opgeroepen om Arabische en islamitische Amerikanen niet het slachtoffer van intolerantie en racisme te laten worden. Premier Kok en Minister Van Boxtel juist nu vergelijkbare signalen moeten afgeven. Zij kunnen laten zien dat ze achter hun Nederlandse moslims staan, ongeacht het gedrag van een groepje juichende jongeren. Alleen op die manier maakt men mensen met een islamitische achtergrond in Nederland duidelijk dat zij een onlosmakelijk onderdeel zijn van de Nederlandse samenleving, met andere woorden: tot de wij-groep behoren.


Nederlandse moslim moet leider kiezen


W.A. Shadid en P.S. van Koningsveld
Ook verschenen in Trouw, 20-10-2001

In haar artikel van 17 oktober heeft Judith Belinfante onder meer gepleit voor het instellen van een nationale Adviesraad voor Integratie die de overheid gevraagd en ongevraagd kan adviseren en ook als gesprekspartner van de overheid kan optreden in moeilijke omstandigheden. Haar lichtend voorbeeld is de Franse Hoge Raad voor de Integratie, een adviesorgaan van de Franse overheid dat nog onlangs een rapport over “De Islam in de Republiek” uitbracht. Het voorstel komt erop neer dat deze nieuw te stichten Raad niet alleen op sociaal-economisch terrein gaat adviseren, maar ook als gesprekspartner van de overheid namens moslims in Nederland gaat optreden, een en ander in afwezigheid van een lichaam dat moslims bij de overheid vertegenwoordigt (naar analogie van de Raad van Kerken).
Integratie heeft verschillende kanten: sociaal-economische en cultureel-religieuze. Op het terrein van de sociaal-economische integratie wordt de Nederlandse overheid reeds (gevraagd en ongevraagd) geadviseerd door talrijke instanties zoals de Inspraakorganen Minderheden, het Sociaal Cultureel Planbureau, de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid en de vele onderzoekers. De door hen geproduceerde stapels rapporten en aanbevelingen, evenals het in Frankrijk falende sociaal-economische integratiebeleid (bij jongeren afkomstig uit Noord-Afrika is bijvoorbeeld de werkloosheid nog steeds twee keer zo hoog als bij  jongeren van Franse origine)  doen ons niet uitzien naar een volgend adviesorgaan, in de geest van de geciteerde Franse Raad.
Voor wat betreft de  cultureel religieuze kant van de integratie wijzen wij erop dat het aangehaalde Franse rapport een onderscheid tussen de islam in maatschappelijk-culturele en religieuze (“confessionele”) zin. Het rapport uit zich met name over de maatschappelijk-culturele kant van de islam: moskeeënbouw,  hoofddoekjes op openbare scholen en mogelijkheden om in openbare instellingen (bijvoorbeeld scholen) halal voedsel te verkrijgen. Over specifiek confessionele kwesties, zoals bijvoorbeeld de benoeming van imams in gevangenissen en de inhoud van een eventuele imamopleiding in Frankrijk, adviseert het rapport de overheid niet. Het raadt  de Franse overheid aan om de moslims te helpen zich op locaal en nationaal niveau zodanig te organiseren dat zij in staat zijn om zelf een representatief orgaan te creëren dat als gesprekspartner van de overheid kan optreden in allerlei de godsdienst rakende kwesties.
Veel meer in de richting van het Franse rapport komt, blijkens de pers, het recente initiatief van Minister Van Boxtel om een werkgroep op te richten dat als Contactorgaan voor Islamitische Organisaties kan gaan fungeren. Deze werkgroep moet de piepjonge, op eigen initiatief opgerichte Samenwerkende Moskee-Organisaties (SMO) gaan vervangen die onlangs ten gevolge conflicten ten onder is gegaan. Vermeld dient te worden dat het hier gaat om het eerste initiatief dat door de Nederlandse overheid wordt genomen om de jarenlang slepende conflicten rondom een vertegenwoordiging van de moslims bij de overheid te doorbreken. Desalniettemin moet worden gevreesd dat het initiatief niet tot het beoogde doel zal leiden. De confessionele heterogeniteit en de daarmee samenhangende strijd over de legitimiteit van bepaalde secten en stromingen, de wijd uiteenlopende claims op aantallen aanhangers en, tenslotte, de diepgaande meningsverschillen over de politieke relaties met het oude vaderland wettigen onzes inziens de verwachting dat het zo noodzakelijke overlegorgaan langs deze weg ofwel geen volledig representatief orgaan zal zijn ofwel geen lang leven zal zijn beschoren.
Wanneer moslims, al dan niet in samenwerking met de overheid, er op korte termijn niet in slagen om een representatief orgaan te scheppen dat een duurzame levensvatbaarheid bezit, dan zien wij meer heil in een “poldervariant” op het Belgische model. In ons buurland heeft men enkele jaren geleden moslims gestimuleerd en geholpen om vrije en geheime verkiezingen te houden. Dat zou dan ook in Nederland moeten gebeuren, in overeenstemming met  de staatsrechtelijke visie die stelt dat het de taak van de overheid is om naar vermogen de noodzakelijke voorwaarden te scheppen waaronder de burgers de hen toekomende grondrechten, inclusief dat van godsdienstvrijheid, kunnen genieten. Afgezien van een gedetailleerd verkiezingsreglement in de geest van het in België gehanteerde, zou als grondregel bij deze verkiezingen moeten gelden dat alle organisaties die zichzelf als islamitisch beschouwen –ongeacht wat anderen daarvan vinden- leden kunnen voorstellen  die actief en passief kiesrecht hebben. Op deze wijze kunnen verschillende problemen worden opgelost.
Ten eerste is er de kwestie van de aanhang. Daar een ledenregistratie bij moskeeën in de regel ontbreekt, zal een verkiezing slechts mogelijk kunnen zijn na voorafgaande (vrijwillige) registratie van leden als aspirant-kiezers. Hierdoor zal eindelijk meer duidelijkheid kunnen ontstaan over de omvang van de aanhang van de verschillende moskee-organisaties. (De conflicterende claims op getallen aanhangers vormden tot dusverre een van de belangrijkste obstakels bij de vorming van welk representatief orgaan dan ook).
Ten tweede krijgen op deze manier alle religieuze minderheidsgroepen binnen de islam in Nederland een gelijke kans op deelname en daarmee op het uiten van hun mening, hetgeen ook voor de Nederlandse overheid heel belangrijk is.
Ten derde zal een dergelijk orgaan niet alleen de nodige onafhankelijkheid kunnen ontwikkelen ten opzichte van regeringsautoriteiten in landen van herkomst, maar ook kunnen beschikken over de zo noodzakelijke onafhankelijkheid ten opzichte van de Nederlandse overheid.
Tenslotte zal men daarmee eindelijk over een orgaan beschikken dat –als enige- de legitimiteit bezit om binnen de Nederlandse staatsrechtelijke verhoudingen voorstellen te doen over zaken als een imamopleiding, benoemingen van imams in gevangenissen en alle andere kwesties die de islamitische confessie raken en in enigerlei betrekking staan tot de Nederlandse samenleving.


Allochtoon kan plotseling niets goeds meer doen

W.A. Shadid
Ook verschenen in de Volkskrant 4 juni 2002

Bij de verkiezingen op 15 mei lijkt de kiezer afscheid te hebben genomen van de multiculturele samenleving. Dat leidt tot veel zinloze discussies omdat de multiculturele samenleving een feit is. We kunnen beter proberen die leefbaar te houden zegt W.A. Shadid.
Het vreemdelingenbeleid en de positie van allochtonen in de Nederlandse samenleving hebben zowel voor als tijdens de afgelopen verkiezingscampagnes een centrale rol gespeeld en voor verhitte debatten gezorgd. Naar verwachting zullen deze twee thema’s ook tijdens de kabinetsformatie en daarna voor veel commotie blijven zorgen. De drie partijen die aan de formatie deelnemen (CDA, LPF en VVD) zijn het in principe eens over de noodzakelijkheid van het verharden van het beleid met betrekking tot asielzoekers en tot gezinsvorming en gezinshereniging van reeds hier aanwezige allochtonen. De aantasting van hun persoonlijke vrijheden die hiervan onvermijdelijk het gevolg is wordt op de koop toe genomen. Men gaat ervan uit dat de kiezer om een dergelijk hard beleid heeft gevraagd. De uitslag van de verkiezingen van 15 mei j.l. wordt geïnterpreteerd als een bewijs voor het toenemend verzet tegen de multiculturele samenleving en als een pleidooi voor een verharding van het vreemdelingenbeleid.
Sommigen zoeken de oorzaak van deze verharding in het gedrag van allochtonen zelf en stellen dat zij de hand in eigen boezem moeten steken en zich meer moeten aanpassen aan de Nederlandse samenleving.
De verharding van standpunten met betrekking tot de multiculturele samenleving is niet alleen bij de aanhang van de LPF merkbaar. Het zal weinigen zijn ontgaan dat politici, publicisten, en wetenschappers van verschillende politieke stromingen, onder het motto van het doorbreken van taboes, zich verdrongen in het bedenken van diskwalificerende uitspraken over integratie en de wenselijkheid van de multiculturele samenleving. Al te gemakkelijk wordt gesproken van het ‘multiculturele drama’ en van de ‘multiculturele illusie’, waarbij ter illustratie eenzijdig de nadruk wordt gelegd op misstanden die met name worden veroorzaakt door allochtonen. Daarbij gaat het in het bijzonder om kwesties als hun aandeel in de criminaliteit, in de WAO, in het mislukken van sommige inburgerings- en integratiepogingen en om de toenemende groei van het verschijnsel ‘zwarte scholen’. Wat betreft het eerstgenoemde, spreekt men dan ook generaliserend van bijvoorbeeld de Marokkaanse criminelen, de Antilliaanse bolletjesslikkers, de Surinaamse junks en de Turkse drugsmafia.
Verwijzend naar dergelijke problemen heeft bijvoorbeeld Balkenende de multiculturele samenleving als niet nastrevenswaardig getypeerd, terwijl anderen eraan twijfelen of een dergelijke samenleving wel een verrijking betekent. Deze discussie is zinloos aangezien de multiculturele samenleving thans een feit is. Artikel 1 van de Grondwet garandeert zowel het multiculturele karakter van zo’n samenleving als de gelijke behandeling van de verschillende groepen daarin.
Ook het progressieve deel van de bevolking heeft een dergelijke samenlevingsvorm in de steek gelaten. In het emancipatiedebat van de jaren zestig en zeventig stond het opkomen voor de belangen van sociaal-economisch zwakkeren, inclusief immigranten en vrouwen, bovenaan op de agenda. Het progressieve politieke discours van het afgelopen decennium lijkt echter te lijden aan een verlammend egocentrischrealisme, waarbij men meer oog heeft voor de belangen van de partij als organisatie dan voor de eigen progressieve idealen en de relatie tussen leiding en doelgroepen. Wil men niet steeds achter de feiten aan lopen, dan is een duidelijke keuze voor de multiculturele samenleving onontbeerlijk. Daarbij moet niet alleen de allochtoon, maar ook de autochtoon worden aangesproken op zijn eigen verantwoordelijkheid jegens het gebrekkig functioneren van de multiculturele samenleving.
Een en ander brengt ook met zich mee dat de thans gecreëerde tegenstelling tussen enerzijds autochtonen en anderzijds allochtonen en in het bijzonder ‘moslims’, zoveel mogelijk moet worden weggewerkt. Hoewel mensen van islamitische achtergrond in Nederland de Nederlandse grondwet onderschrijven en eerbiedigen en ook voor de landen van herkomst een soortgelijk fundament wensen, blijkt in de praktijk dat ze zowel individueel als via hun ‘vertegenwoordigers’ voortdurend verantwoording moeten afleggen voor het afwijkend gedrag van iedereen die tot hun gelederen wordt gerekend. Zij krijgen steeds het gevoel in de marge van de samenleving te staan en als vijfde colonne te worden beschouwd.
Wil men de multiculturele samenleving serieus nemen dan is het noodzakelijk dat iedereen de eigen verantwoordelijkheid draagt en accepteert dat een biculturele identiteit en loyaliteit mogelijk is. Wetenschappelijk onderzoek laat voor Nederland zien dat de tweede en derde generatie van het islamitische volksdeel van Nederland een biculturele identiteit heeft. Om een harmonieuze samenleving te krijgen moet niet alleen steeds de nadruk worden gelegd op de overeenkomsten tussen de groepen om de bindende factoren voor de multiculturele samenleving te vinden, maar ook de verschillen worden blootgelegd om het noodzakelijke wederzijds respect en tolerantie te garanderen. Dit betekent dat de allochtone medeburger met zijn verschillend uiterlijk, geloof en cultuur, als een onlosmakelijk onderdeel van deze samenleving moet worden beschouwd.
De grote negatieve aandacht voor de suggestie in het pas verschenen BVD-rapport dat radicale moslimorganisaties enkele Marokkaanse Nederlanders trachten te ronselen laat echter het tegenovergestelde zien en draagt sterk bij aan stemmingmakerij. Een dergelijk verschijnsel kan nimmer geheel worden voorkomen staat op een lijn met de ronselpraktijken van extreem rechtse en extreem linkse bewegingen onder autochtonen in heel Europa.
Wat thans nodig is, is een kritische zelfreflectie van de samenleving op de totnogtoe ingeslagen weg naar de realisering van de multiculturele samenleving. Paars heeft de afgelopen 8 jaar met het wereldberoemd geworden poldermodel een geslaagd sociaal-economisch beleid gevoerd, maar heeft helaas verzuimd voldoende aandacht te schenken aan normen en waarden die broodnodig zijn voor het garanderen van respect voor andersdenkenden. Juist dat respect is onontbeerlijk voor integratie en voor een goed functioneren van de multiculturele samenleving.
Als het niet-stigmatiseren van gehele bevolkingsgroepen, relativering van eigen verworvenheden en het tonen van begrip en respect voor andersdenkenden onder het thans besmette begrip politieke correctheid gerekend moeten worden, dan heb ik nostalgie naar die tijd van politieke correctheid. Dit hoeft geenszins te betekenen dat misstanden bij allochtonen minder hard aangepakt moeten worden, maar wel anders, namelijk zonder de alles overheersende etnische en religieuze etikettering.


Niet imams zijn radicaal, maar reacties van politici


W.A. Shadid
Gepubliceerd in de Volkskrant van 25 juni 2002

Niet de uitspraken van de radicale imams, maar de reacties daarop van politici hebben de integratie van moslims in Nederland schade toegebracht, meent Wasif Shadid. Want de politci hebben het denken in termen van ‘wij’ en ‘zij’ een impuls gegeven.
De omstreden uitlatingen van een aantal radicale imams in Nova over het slaan van vrouwen en het verheerlijken van het martelaarschap enerzijds en over de bede tot God om Bush en Sharon te straffen anderzijds hebben een politiek debat teweeggebracht dat op zijn minst chaotisch genoemd kan worden. Ministers, kamerleden en burgemeesters verdringen zich in het suggereren van repressieve maatregelen tegen de imams en in het formuleren van voorstellen om de kans op herhaling in de toekomst te minimaliseren. Er wordt onder andere gepleit voor sluiting van de moskeen waar de gewraakte preken zijn gehouden en voor het uitzetten van de verdachte imams uit Nederland. Ook de oprichting van een Nederlandse imamopleiding en het versnellen van de oprichting van een overkoepelende islamitische raad, reeds sinds geruime tijd door de politiek gekoesterde plannen, worden weer krachtig bepleit. Vooral de imamopleiding wordt door de voorstanders beschouwd als het middel bij uitstek voor het bewerkstelligen van de integratie van moslims in de Nederlandse samenleving en voor het gladstrijken van conservatieve islamitische plooien in hun religieuze beleving.
Zowel in de presentatie van het  Nova-programma als in de politieke en maatschappelijke reacties die daarop zijn gevolgd zijn mijns inziens onzorgvuldigheden geslopen die met name het gevolg zijn van het ontbreken van adequate kennis over het reilen en zeilen van de islamitische groepen in Nederland en van het ontbreken van effectieve communicatielijnen tussen hen en de samenleving als geheel.
Allereerst kunnen bij de presentatie van het programma een aantal kanttekeningen worden geplaatst. De belangrijkste hiervan betreft de wijze waarop het principe van hoor en wederhoor is toegepast. Contact opnemen met leiders van de betreffende religieuze organisaties zelf om hun mening over de gedane uitspraken te peilen en om het effect daarvan juist in te schatten behoort tot de mores van goede journalistiek. Dat Nova in dit geval met name een beroep heeft gedaan op de niet gekroonde allochtonenkoning Ahmed Aboutaleb, directeur van Forum, het instituut voor multiculturele ontwikkeling en per definitie geen religieuze organisatie, is indicatief voor het gebrek aan kennis bij dat medium over de structuur van de islamitische gemeenschappen. Opinion leaders zouden er goed aan doen niet te generaliseren en zich op de hoogte stellen van de thans aanwezige religieuze denominaties binnen de islam. In generaliserende termen spreken over imams, moslims en de islam in Nederland is net zo betekenisloos en disfunctioneel als het gebruik van de term christenen om de binding van de gehele Nederlandse bevolking met de christelijke kerk aan te duiden.
Een andere onzorgvuldigheid in de gang van zaken betreft de sterk overtrokken reacties van de politiek op de gewraakte uitlatingen. Daarmee is niet gezegd dat de gedane uitlatingen tolerabel zijn of dat deze geen inbreuk doen op de werkelijkheidsbeleving van de gemiddelde hedendaagse burger, autochtoon en allochtoon.
De heftigheid van de reacties en de getoonde verontwaardiging suggereren dat men ten onrechte dergelijke ideeën bij radicale religieuze leiders, inclusief imams in Nederland, niet had verwacht. Een doordachte en minder emotionele reactie op het voorval had dan ook het vraagstuk in kwestie eerst tot haar juiste proporties moeten terug brengen: nagaan of, en zo ja in welke mate de gedane uitlatingen bij de achterban ondersteuning genieten. Dit laat natuurlijk onverlet dat individuele imams berecht moeten kunnen worden voor uitspraken die indruisen tegen de wetgeving of in strijd zijn met de adat van de samenleving.
Ook is het gesuggereerde effect van de uitspraken dat deze de achterban tot haat zullen aanzetten door de politici sterk overdreven. Sommige van de gedane uitlatingen zijn inderdaad niet van deze tijd. Het effect daarvan op de achterban zal echter, en misschien juist daarom, nihil zijn. Belijdende moslims in Europa zijn voor wat betreft hun religieus-maatschappelijke vraagstukken en theologische vorming niet primair aangewezen op hun religieuze leiders in Europa. Deze groepen hebben de beschikking over meer dan 25 Arabische TV zenders die niet alleen de vrijdagmiddag gebeden en de daarbij behorende preken uitzenden, maar dagelijks ook interactieve religieuze programma’s aanbieden waarin sociale, economische en politieke vraagstukken worden besproken.
Afgezien hiervan weet de kenner die zijn kennis niet alleen uit de theologische islamitische geschriften haalt, maar deze ook aanvult met empirische kennis uit de realiteit van alledag, dat er grote discrepantie bestaat tussen de werkelijkheidsvisie van de imams en die van hun achterban. Deze discrepantie is vergelijkbaar met de afstand die er bestaat tussen de officiële houding van de kerk aangaande moderne maatschappelijke vraagstukken en de praktijk van de gelovigen en kerkleden zelf.
Het bovenstaande rechtvaardigt mijns inziens de conclusie dat de wijze waarop de media en de politici in deze kwestie zijn opgetreden meer schade kan berokkenen aan de integratie van moslims dan de invloed die van de radicale uitspraken zal zijn uitgegaan op de meningsvorming en het gedrag van de leden van de betreffende geloofsgemeenschappen. Het denken in ‘wij’ en ‘zij’ is daarbij door de politici nogmaals scherp gesteld en ook de contradictie tussen ‘onze waarden’ en ‘hun waarden’ is weer sterk gearticuleerd.
Het behoeft geen betoog dat politieke ambtsdragers en de media een maatschappelijke verantwoordelijkheid hebben voor het signaleren en aan de kaak stellen van (vermeende) misstanden in de samenleving. Zij hebben echter ook een ethische verantwoordelijkheid jegens alle constituerende groepen van de samenleving. Dit brengt met zich mee dat ze voorzichtigheid moeten betrachten bij, of zelfs zich moeten onthouden van het doen van vergaande generaliserende uitspraken die schadelijke gevolgen kunnen hebben voor de positie van kwetsbare groepen in de Nederlandse samenleving. De eis van de bewoners van een Tilburgse wijk om de moskee in hun buurt te sluiten is dan ook niet alleen een logisch gevolg van het incident, maar zou ook het begin kunnen zijn van een reeks van afwijzingen van andersdenkenden.
Ook de gemaakte afspraak tussen de gemeente Tilburg en de imam aldaar om de preken af en toe op de band vast te leggen, te vertalen en vervolgens te verspreiden onder de wijkbewoners is niet alleen indicatief voor de kwetsbaarheid van de groep in kwestie, maar zou in de toekomst tot oeverloze discussies en meer conflicten kunnen leiden.
Een lokale overheid die zich gaat mengen in discussies van wijkbewoners over de inhoud van religieuze preken vraagt om moeilijkheden en kan de in Nederland hoog in het vaandel staande scheiding tussen kerk en staat hiermee op de helling brengen. De in Tilburg gesloten overeenkomst is niet van deze tijd en verdient dan ook geen navolging.


Nederland wordt apartheidsland


W. Shadid
Ook verschenen in de NRC 14-9-2002 (in verkorte vorm)

Iedereen is er inmiddels aan gewend geraakt dat minister Nawijn van vreemdelingenzaken en integratie met de regelmaat van de klok in het openbaar voornemens lanceert met betrekking tot zijn allochtonenbeleid. Enkele van zijn laatste voorstellen betreffen de kansen en mogelijkheden van allochtonen in de Nederlandse samenleving. Kortgeleden moest hij zich hiervoor in de Tweede Kamer verantwoorden. Afgezien van de juridische en politieke consequenties van deze voornemens, zullen de plannen van de minister leiden tot een aantal negatieve maatschappelijke effecten. De frequentie en de reikwijdte van het door hem geëntameerd debat doen vermoeden dat het harde optreden tegen minderheden niet alleen als speerpunt van het ‘integratiebeleid’ is gemaakt, maar veeleer als doel op zich wordt nagestreefd. Er dient echter rekening mee te houden dat als men op de ingeslagen weg doorgaat, er om een aantal redenen in Nederland een situatie dreigt te ontstaan die schrikbarend vele overeenkomsten vertoont met die van apartheid, of een variant daarvan.
Allereerst zullen de voorgestelde wettelijke maatregelen van de minister de allochtone bevolkingsgroepen de facto zwaarder gaan treffen. Ik doel hier met name op de overweging om met betrekking tot eenzelfde delict, de etnische afkomst een rol te laten spelen bij de bepaling van de strafmaat. Zo is de minister van plan te onderzoeken of het mogelijk is om de nationaliteit van reeds genaturaliseerde Marokkaanse delinquenten, ‘loslippige’ imams en allochtone mannen die hun vrouwen mishandelen in te trekken en vervolgens het land uit te zetten. Ook de voorgestelde belemmerende maatregelen voor gezinshereniging en gezinsvorming (voor laatstgenoemde een minimum leeftijd van 18 jaar en een inkomen dat 30% hoger dan het minimumloon) zullen zwaarder ingrijpen in de persoonlijke en privé sfeer van de groepen in kwestie. Het gevaar is daarom niet denkbeeldig dat op deze manier wetten worden geïntroduceerd waarmee mensen in gelijke omstandigheden ongelijk zullen worden behandeld.
Een tweede reden die een vergelijking met de situatie van apartheid rechtvaardigt is de huidige etnische gelaagdheid van de Nederlandse samenleving. Wij realiseren ons maar al te weinig dat Nederland reeds een etnisch gestratificeerde maatschappij is. Allochtonen wonen overwegend geconcentreerd in de oude stadswijken, hun kinderen volgen hoofdzakelijk onderwijs op zwarte scholen, de werkloosheid onder hen is drie keer zo hoog als onder autochtonen, allochtone schoolverlater moeten twee keer zolang wachten op het vinden van een baan als autochtone schoolverlater en Marokkaanse en Turkse Nederlanders verdienen beduidend minder dan hun autochtone collega’s. Sommige ‘deskundigen’ zoeken de oorzaak van deze sociaal-economische achterstand alleen bij de groepen zelf en hanteren de strategie van ‘blaming the victim’. Daarmee sussen ze wel het geweten van de samenleving, maar dragen nauwelijks constructief bij tot de oplossing van de problematiek.
Een andere reden voor de vergelijking met apartheid betreft de vervreemding die van de plannen uitgaat voor de werkelijkheidsbeeld van allochtonen in Nederland. Vanaf het begin van de jaren negentig was het Nederlandse minderhedenbeleid terecht gericht op het bereiken van een mentale omslag bij allochtonen om zich te laten naturaliseren. In dat kader heeft voormalig Premier Lubbers in een politieke toespraak hen aangemoedigd om Nederlander te worden: “Nederland wordt dan uw land en Koningin Beatrix wordt uw koningin”, aldus Lubbers. Dat beleid werd ook in sterkere mate voortgezet door de beide Paarse Kabinetten. Wetenschappelijk onderzoek laat ook zien dat een steeds groeiend aandeel van de 2e generatie Marokkaanse en Turkse Nederlanders een biculturele identiteit heeft. De cijfers variëren van 30 tot 50%. In schril contrast met dat beleid gaat thans het Kabinet Balkenende de juridische mogelijkheden onderzoeken om bij zware wetsovertredingen sommige allochtone Nederlanders te deporteren naar hun land van herkomst of dat van hun ouders: een land waar ze waarschijnlijk geen band mee hebben of vele jaren geleden de rug hebben toegekeerd.
Voorts problematiseren de plannen van de minister de allochtone groepen in het algemeen. De nadruk op hun criminaliteit en de koppeling van de termen integratie en veiligheid houdt een van de meest hardnekkige mythes over allochtonen in stand. Deze mythe behelst de gedachte dat criminaliteit in Nederland voornamelijk door allochtonen wordt veroorzaakt, en dat Nederland zonder hen paradijselijk rustig zou zijn.
Hoewel het niet valt te ontkennen dat een klein deel van de bevolking verantwoordelijk is voor een groot deel van de criminaliteit is de realiteit echter anders. Sommige statistieken laten namelijk zien dat allochtonen verantwoordelijk zijn voor 30% van de criminaliteit, een percentage dat erg hoog is in vergelijking met hun aandeel in de bevolking. Zelfs als men er van uitgaat dat deze cijfers juist zijn, dan betekent dit toch dat in zeven van de 10 gevallen een autochtoon en niet een allochtoon verantwoordelijk is voor een op een willekeurige plaats in Nederland gepleegd delict. Echter, de geuite uitspraken en geëntameerde plannen van de minister met betrekking tot allochtone criminelen problematiseren allochtonen in het algemeen en kunnen leiden tot vervreemding van deze groepen van de samenleving.
Tenslotte dragen de plannen van de minister niet bij tot het verbreden van de acceptatie van de allochtoon in de samenleving. Integendeel, de minister bestendigt met zijn voornemens de reeds bestaande etnische tweedeling in de maatschappij en draagt bij tot een verdere negatieve beeldvorming met alle gevolgen van dien. Een en ander verschaft een maatschappelijk draagvlak voor het verder denken in termen van ‘wij’ en ‘zij’, en legitimeert de steeds groeiend gedachte in de samenleving dat subtiel onderscheid mag worden gemaakt tussen eerste- en tweederangsburgers. Juist dit beleid dient een halt te worden toegeroepen. Daartoe kunnen alle politici en andere opinion leaders een bijdrage leveren wanneer ze in hun toespraken en geschriften de autochtone bevolking oproepen allochtonen te accepteren als gelijkwaardige burgers met gelijke rechten en plichten. In dat kader zouden ministers, staatssecretarissen, Kamerleden en de media in het algemeen het goede voorbeeld kunnen geven en het initiatief nemen om niet meer van Marokkanen en Turken in Nederland te spreken, maar consequent van Marokkaanse en Turkse Nederlanders.
Gezien de complexiteit van de problematiek en de ervaring in andere veel oudere immigratielanden vereist een ingrijpen in de hierboven geschetste situatie veelmeer dan wapengekletter. De harde taal van de kersverse minister draagt mijns inziens dan ook niet bij tot het uitstippelen van een constructief integratiebeleid en het scheppen van de broodnodige sfeer van wederzijdse sociale acceptatie en vreedzame co-existentie. Integendeel, als de voorgestelde plannen worden gerealiseerd dan zouden ze kunnen leiden tot verscherping van tegenstellingen in de interetnische verhoudingen alsmede tot een verdere erosie in de sociale en politieke moraal in de samenleving.


DE AEL en het naïef optimism van de Nederlandse politiek

W. Shadid
Ook verschenen in enigszins gewijzigde vrom onder de titel
Verbod op AEL leidt tot volksopstand
in het dagblad Trouw, 16 april 2003

De oprichting van de Nederlandse tak van de Arabisch-Europese Liga (AEL-NL) heeft in Nederland tot veel commotie geleid. Begin mei a.s. wordt Mohammad Cheppih waarschijnlijk gekozen tot haar voorzitter. Hij is momenteel directeur van de Nederlandse afdeling van de ‘Moslim World League’. Abu Jahja, de voorzitter van de Belgische tak en Cheppih  etaleren de AEL als een politieke partij in wording en presenteren hun programma in provocerende one-liners.
Ook hun achterban schildert hen af als politiek oppositieleiders. Politici en publicisten  zien hen echter eerder als fundamentalisten en gevaarlijke extremisten. Regeringspartijen CDA en LPF hebben vanaf het begin zelfs gepleit voor een verbod en de CDA-fractie heeft recentelijk Minister Nawijn gevraagd spoed te naken met zijn onderzoek naar deze organisatie. Het onderzoek dat kortgeleden door de Belgische Veiligheidsdienst is gehouden heeft niets verdachts opgeleverd.
Het is duidelijk dat de politiek hoofdzakelijk uit angst handelt. En zoals bekend is angst een slechte raadgever. Een reflectie op de vraag waarom Nederlandse jongeren van Marokkaanse afkomst zich aangetrokken voelen tot deze beweging kan een en ander beter in perspectief plaatsen en de overheid wellicht handvaten bieden om te betrekken bij het formuleren van een adequaat integratiebeleid.
Allereerst biedt deze beweging de Marokkaans-Nederlandse jongeren een alternatief voor het verklaren van het ‘mislukken’ van het integratieproces. In tegenstelling tot wat publicisten en politici in het algemeen voortdurend beweren, zoekt de AEL de oorzaken hoofdzakelijk in de samenleving en slechts indirect bij de groepen in kwestie. De stelling ‘achterstand is het resultaat van achterstelling’ sluit naadloos aan bij wat velen van deze jongeren denken en ook voortdurend aan den lijve ondervinden. Vooroordelen, etnische en religieuze marginalisering en discriminatie zijn de hoofdoorzaken van de achterstand waarin ze verkeren en niet zoals vele politici beweren de islam, de handhaving van de eigen culturele identiteit en het niet vloeiend spreken van de Nederlandse taal.
Voorts biedt deze beweging de betreffende jongeren een middel om uit het door hen gevoelde ‘identiteitsvacuüm’ te geraken. De harde toon tegen de islam die de laatste jaren in Nederland veelvuldig wordt gehoord, brengt namelijk een tweespalt in de samenleving teweeg. Nederlandse moslims worden, wellicht ongewild, tegenover de rest van de samenleving gepositioneerd. Islamitische jongeren die hier geboren en getogen zijn en veelal een bi-culturele identiteit ervaren, voelen zich door de veronderstelde oninpasbaarheid van de islam in de Westerse cultuur gemarginaliseerd en afgewezen. Provocatieve uitlatingen van de AEL-leiders over het belang van de islam, de emancipatie in eigen kring en de afwijzing van assimilatie bevredigen daarom de gevoelens van de achterban en verschaffen hem tegelijkertijd charisma.
Ook stellen de AEL-leiders de dubbele moraal die de politiek en de media hanteren als het gaat om de islam en de internationale problemen van de islamitische wereld aan de kaak. Een veel gehoorde opvatting onder deze jongeren is dat de vrijheid van meningsuiting die in Nederland hoog in het vaandel staat, politici wel het recht geeft om de islam als achterlijk te betitelen, maar de AEL niet toestaat op te roepen voor handhaving van islamitische normen en waarden en voor emancipatie in eigen kring. Zulke plannen worden maar al te snel als anti-integratief bestempeld.
Een andere relevante oorzaak voor de aanhang van de AEL is het organisatorisch kader dat zij de jongeren verschaft. Zij herkennen zich in het geheel niet in allochtone organisaties die door de overheid worden geïnitieerd en gefinancierd. Woordvoerders van deze organisaties worden maar al te vaak gezien als vertolkers van ‘their masters voice’.
Ook kunnen ze zich evenmin identificeren met organisaties die door hun etnische gemeenschappen in het leven zijn geroepen. Een deel daarvan is op religieuze grondslag en wordt bestuurd door hun ouders waarmee ze een cultuurkloof ervaren en de rest is sterk ideologisch gekleurd, (extreem) links of rechts, waar de meeste jongeren ook geen affiniteit mee hebben.
De hierboven genoemde factoren zijn verantwoordelijk voor de breed aanwezige gevoelens van frustratie bij de betreffende jongeren. Deze gesignaleerde gevoelens moeten daarom niet worden genegeerd, maar adequaat worden beantwoord. Alleen het verbeteren van hun toekomstperspectief kan een eind maken aan de vicieuze cirkel waarin ze verkeren. Sociaal-economische achterstand gecombineerd met gevoelens van niet-geaccepteerd zijn in de samenleving vormen namelijk de juiste ingrediënten voor frustratie en voor het zich distantieren van de samenleving en vice versa. Om deze cirkel te doorbreken is het benoemen van een minister voor integratiezaken en het uitstippelen van een verantwoord integratiebeleid onontbeerlijk.
Een verbod op deze beweging om redenen van openbare orde en het voorkomen van interetnische spanningen, zoals eerder door politici van CDA- en LPF-huize is bepleit, getuigt van naïef optimisme. Een verbod op het uiten van frustraties heeft nimmer geleid tot het verdwijnen daarvan, of tot effectief in bedwang houden van een gefrustreerde. Integendeel, een verbod op het uiten van ongenoegen zal frustratiegevoelens doen toenemen en onherroepelijk leiden tot revolte.
Hoe begrijpelijk de verontwaardiging over het provocatief optreden van Abu Jahjah en Cheppih ook mogen zijn, zou het ergens toch spijtig zijn, als de AEL een doodgeboren kind blijkt te zijn. Het maatschappelijk belang van deze leiders ligt namelijk niet primair in wat zij zeggen, maar in dat zij iets zegen. Zij vertolken de onuitgesproken gevoelens van de achterban en geven hun frustraties gezicht. Het getuigt van meer realisme als zulke bewegingen niet verdacht worden gemaakt, maar gedoogd en kritisch worden gevolgd. Het onbehagen over het tot nog toe gevoerde immigratie- en integratiebeleid wordt immers maatschappijbreed gedragen.