Methodologische kanttekeningen bij een onderzoek onder moslims in Nederland


BY: W. Shadid, 11-11-2012
mosliminnederlandEnkele dagen geleden heeft het ‘Sociaal Cultureel Planbureau’ (SCP) het rapport ‘moslim in Nederland 2012’ het licht doen zien. Doel van het onderzoek was om op basis van kwantitatief materiaal te laten zien welke betekenis de islam heeft voor moslims in Nederland en welke trends in religieuze beleving en participatie bij hen te onderkennen zijn. Er wordt onder andere geconcludeerd dat tweede generatie moslims in Nederland steeds vaker de moskee bezoeken en een meerderheid van hen huwelijken met anders-gelovigen afwijst. Ook zouden er weinig secularisering en verschillen in religieuze beleving te bespeuren zijn tussen hun eerste en tweede generatie.
Hoewel er in de media zoals gewoonlijk relatief veel aandacht aan dat rapport is geschonken, laten de bevindingen veel te wensen over en vertoont het onderzoek qua opzet en uitvoering diverse inhoudelijke en methodologische hiaten. Enkele hiervan zullen hieronder worden besproken.

Gebrekkige verantwoording
Een belangrijke regel bij wetenschappelijk onderzoek betreft de explicatie van de meetprocedure met de bedoeling het onderzoek transparant te maken en beperkingen van het onderzoek aan het wetenschappelijk forum kenbaar te maken. Deze kwetsbaarheid is in belangrijke mate bepalend voor de geloofwaardigheid van de onderzoeksbevindingen. Onderzoekers zouden in dat kader naast bespreking van de gebruikte technieken voor dataverzameling verantwoording moeten afleggen over enkele aan elkaar gerelateerde aspecten zoals het type steekproef, de wijze waarop deze is getrokken en de (on)volledigheid van het steekproefkader enerzijds en de mate van representativiteit voor wat betreft de gelijkenis tussen de steekproef en de populatie dat van belang is voor de generaliseerbaarheid anderzijds. Het onderzoek ‘moslim in Nederland 2012’ laat ons voor wat betreft deze aspecten in het ongewisse en verwijst kortheidshalve naar de steekproeven van de Survey Integratie Minderheden (sim) en de Survey Integratie Nieuwe Groepen (sing) (waarin 2600 resp 2700 respondenten waren betrokken) die de basis vormden voor de analyse. Deze verwijzing is echter niet voldoende omdat het onderzoek ‘moslim in Nederland 2012’ een zelfstandige studie is met eigen analyses en onderzoekstechnische aanvullingen.

Verwaarlozing rol religieuze stromingen
Verder verzuimen de onderzoekers om de ‘religieuze stroming’ binnen de onderzochte groepen als achtergrondvariabele in de analyse te betrekken. Zij concentreren zich voornamelijk op geslacht, leeftijd, opleiding en etniciteit. In dat kader wordt slechts gesteld dat Marokkaanse en Turkse moslims in meerderheid aangeven soennitisch te zijn. Een dergelijke opmerking zegt echter weinig in een wetenschappelijk onderzoek naar religieuze beleving. ‘Turkse’ en ‘Marokkaanse’ moslims bestaan namelijk niet. Leden van de beide etnische groepen behoren niet alleen tot een soennitische of een shiítische richting, maar daarbinnen tot verschillende substromingen, rechtsscholen (madhhabs), mystieke genootschappen (tarîqa’s) en religieus-politieke bewegingen. De ideologische en religieuze verscheidenheid binnen bijvoorbeeld de Turks Nederlandse gemeenschap is duidelijk te zien in hun organisatie- en koepelvorming in Nederland. Enkele organisatie, waarvan enkele in het rapport wel worden genoemd, zijn bijvoorbeeld de HAK-DER, de NIF, de SICN, de stichting TICF en de Kaplan-beweging. Zonder verschillen in de geloofsbeleving zouden deze subgroepen niet zijn bestaan. De praktijk laat ook zien dat deze organisaties over eigen moskeen, regionale en internationale religieuze leiders, eigen interpretatie van de islam en een eigen imam-werving en –financiering beschikken. Verwaarlozing van deze religieuze verscheidenheid in de analyse van geloofsbeleving doet zowel de sociale werkelijkheid van de respondenten als de betrouwbaarheid van het onderzoek geweld aan.

Onverantwoorde generalisering
Miskenning van de rol van deze religieuze verscheidenheid in de analyse van gegevens naar geloofsbeleving komt ook duidelijk tot uitdrukking wanneer de onderzoekers in het rapport niet schromen om consequent te spreken over één enkele groep ‘moslims’ hoewel de leden van zo’n groep feitelijk weinig gemeenschappelijks hebben: niet een etnische origine, religieuze stroming, taal, cultuur of regionale geschiedenis delen.
Simplisme in begripsdefiniëring
Verder laat de operationalisering van de gebruikte begrippen en de gekozen thema’s voor de meting van geloofsbeleving te wensen over. Volgens de onderzoekers is er al een en ander bekend over de geloofsbeleving en naleving van de geloofsregels bij deze groepen, maar ontbreken er nog relevante gegevens “met betrekking tot de rol van het islamitische volksgeloof, het lezen van de Koran en het geloof in engelen en profeten”(p.13). Waarom juist deze en niet ook andere informatie relevant is en voor welk onderdeel van het onderzoek en waarom deze vragen niet in hun onderzoek zijn meegenomen worden helaas niet aangegeven.
Met betrekking tot het onderzoeken van geloofsbeleving verdient het volgens mij meer de voorkeur om informatie te vergaren over bijvoorbeeld het eventuele lidmaatschap van de hierboven genoemde organisaties, het type moskee die men bezoekt, en de imam bij wie men te rade gaat voor het stellen van levensbeschouwelijke vragen, de visie op de scheiding van politiek en staat, en de kennis van de respondenten van de islamitische leer in het algemeen en van modernistische stromingen en interpretaties daarbinnen in het bijzonder. Verwaarlozing van de mogelijkheid dat de hierboven besproken organisatorische verscheidenheid een gevolg kan zijn van diversiteit in geloofsbeleving en de beperking van het onderzoek tot simpele indicatoren zoals moskeebezoek, vasten, halalvoedsel en het dragen van een hoofddoek maken van het bestudeerde onderwerp een wetenschappelijke karikatuur.

Appels en peren
Tenslotte is er in het onderzoek geen rekening gehouden met de eenduidigheid van de gebruikte begrippen, de zogenaamde conceptuele of inhoudelijke equivalentie. Hiervan is sprake als de gebruikte termen in de vragenlijst een vergelijkbare betekenis hebben voor alle respondenten of groepen in het onderzoek. Het voert ons in dit kader te ver om op de diverse vormen van equivalentie in te gaan. In de literatuur is hieraan reeds veel aandacht geschonken. Ter illustratie wordt hier een voorbeeld uitgelicht. Een vraag als”heeft u in uw jeugd Koranlessen gevolgd” kan voor iedere respondent in dat onderzoek een andere betekenis hebben waardoor de optelsom van de antwoorden de validiteit van de vraag te niet doet. Koranlessen kunnen gevolgd zijn in het kader van het godsdienstonderwijs op een ‘gewone’ ‘moderne’ school, op een traditionele Koranschool, op een gewone islamitische school, of als aanvullend onderwijs in een moskee dan wel op een wijze zoals gebruikelijk in de landen van herkomst. Sterker nog, voor sommige eerste generatie immigranten bijvoorbeeld was een Koranschool in der tijd zelfs het enige beschikbare onderwijstype. De intensiteit van het godsdienstonderwijs die in al deze (school)vormen wordt geboden is zo verschillend dat het samenvoegen van de antwoorden zonder verdere nuancering voor wetenschappelijke doeleinden het karkater heeft van het optellen van appels en peren. Deze omissie geldt helaas ook voor meerdere onderdelen van het onderzoek en worden de begrippen religieuze identificatie en –beleving vaag gedefinieerd en hier en daar door elkaar gebruikt.

Eenzijdige benadering
Tenslotte geeft het schenken van uitgebreide aandacht aan orthodoxie en salafisme en de verwaarlozing van modernistische stroming in de islamitische wereld het rapport een eenzijdig wetenschappelijk karakter. Met name de omissie van de bespreking van modernistische interpretaties in de islamitische theologie doet afbreuk aan de mogelijkheden voor empirische weerlegging of falsificatie van de conclusies. Deze tekortkoming mag blijken uit het feit dat de termen geldigheid en betrouwbaarheid die vereist zijn in ieder onderzoek, en met name in een kwantitatief onderzoek, niet eens in het rapport voorkomen.
Hoewel men in onderzoeksland zich helaas weleens schuldig maakt aan een of meerdere van de hierboven genoemde methodologische omissies, is dit in een rapport van het Sociaal Cultureel Planbureau extra betreurenswaardig. Aan uitspraken en bevindingen van dat bureau wordt in de samenleving namelijk een hogere waarde toegekend dan aan die van andere (markt)onderzoeksbureaus.
Conclusie
Al met al is het rapport ‘moslim in Nederland 2012’ methodologisch teleurstellend, arm van inhoud en is in eerste instantie een herhaling van eerder kwantitatief en kwalitatief onderzoek waarvan de methodologische verantwoording van enkele daarvan ook evenzeer te wensen overlaat, of niet helder geneoeg is aangegeven. Concluderend levert deze studie helaas geen noemenswaardige bijdrage aan de kennis van de geloofsbeleving en werkelijkheidsvisies van Nederlandse moslims.
Prof.dr. W. Shadid is methodoloog en emeritus hoogleraar interculturele communicatie. Voor meer info zie de pagina “About”.